[Johann Klencke]
KLENCKE (KLENKE) (Johann), geboren te Bremen den 10en Sept. 1720, ontving zijn opleiding eerst aan het Lyceum in zijn vaderstad, en droeg aan het eind daarvan een door hem zelf bewerkte dissertatio philol.-antiq. de Oblatione Thuris fertis jungi solita voor onder den Rector Magnificus Prof. Dr. Conrad Iken (zie over dezen: hiervóór, blz. 455-457). Vervolgens liet hij zich den 6en Sept. 1743 inschrijven als student te Groningen. Den 3en Aug. 1745 door de Classis van Leiden en Neder-Rhijnland toegelaten als proponent, werd hij den 12en Juni 1746 bevestigd te Asperen door Ds. Adr. 's-Gravezande, pred. te Gorinchem (m. 1 Tim. III:1), waarna hij intrede deed met den in dit geval bijzonder toepasselijken tekst: Jes. LXI:5. Tien jaren later nam hij een beroep aan naar Lehe bij Bremen. Vóór zijn vertrek werd hij aan de Leidsche hoogeschool den 3en Aug. 1756 bevorderd tot S.S. Theol. Doctor, na den 30en en 31en Mei geëxamineerd te zijn door de Faculteit en in het openbaar een dissertatie te hebben verdedigd, over een onderwerp, dat kennelijk verband hield met het vroeger door hem te Bremen gepubliceerde (zie ond. zijn geschr.). Den 29en Juli d.a.v. werd zijn naam ingeschreven in het Album Stud. te Leiden. Zijn afscheid te Asperen had plaats den 15en Aug. d.a.v. (t.: Ef. VI:24). Te Lehe bleef hij werkzaam totdat hij ald. den 6en Sept. 1770 aan de waterzucht overleed.
Portretten zijn van hem onbekend.
Van hem zag het licht behalve zijn bovengen. dissertatie te Bremen voorgedragen (herdr. door J. Oelrichs in Bd. II van diens Collectio opusculorum hist.-philol.-theologicorum selecti argumenti in primis in Germania et Belgia separatim editorum. Brem. 1770. T. II, No. XIV, p. 641-682): Dissertatio theol.-typica de Mysterio Thuris fertis jungi solita. L. Bat. 1756. 4o.
Samen met G. Kulenkamp bewerkte hij Aanmerkingen, bevattende o.a. het Geheim van het Herrnhutsche ‘Echt-plan’ en een ‘Register van verfoeyelyke leugens der hoofden dier secte’, als toevoegsel aan de door Kulenkamp uitgegeven: Anatomie der Herrnhutsche secte of Gewigtige Gedenkstukken, meest v. gewezene vrienden .... dier gezinte .... ontdekkende hare grouwelyke geheimen der godloosheit, zo wel in de lere als .... in de praktyk. Uit het Hoogd. .... met aanm. .... en een voorbericht .... Amst. 1750. 8o. (Boekz. 1750a, 214).
Litteratuur: H.W. Rotermund, Lexikon aller gelehrten, die seit der Reform. in Bremen gelebt haben. II. Bremen. 1818. Anhangs, p. LVIII, LIX. - Dez., Das gelehrte Hannover. II. Bremen. 1823, S. 548. - Alb. Stud. Gron., k. 196. - Id., L. Bat., k. 1053. - Boekz. 1756b, 235; 1770b, 411.