| |
[Ewaldus Kist]
KIST (Ewaldus) werd den 9en Maart 1762 te Woerden geboren als jongste der vijf kinderen uit het huwelijk van Anthony Kist, pred. ald., en Johanna Wolff en als jongste broeder van Joost Gerard en van Willem Kist ((zie vor. art.). Reeds vroeg bleken zijn gaven voor de studie en zijn aanleg en lust tot het ambt van predikant. Hij ontving
| |
| |
zijn eerste onderwijs te Woerden, terwijl hij zichzelf zooveel mogelijk oefende in de moderne talen; op het gymnasium van zijn geboortestad maakte hij groote vorderingen in de oude talen, zoodat hij de hoogste eereprijzen verkreeg. Als bewijs van zijn studiezin reeds in die jaren kan dienen zijn libellus Proverbiorum, destijds door hem saamgesteld, en na zijn dood overgegaan in handen van zijn kleinzoon Dr. E.D. Pijzel, die er een beschrijving (met biographie) van gaf in: Eigen Haard 48e jrg. (1922), No. 3, blz. 56-59.
Veel had hij voor zijn vorming te danken aan zijn zwager Cornelis Swaving, pred. te Naarden (gehuwd met zijn jongste zuster Bartha Kist), een zeer beminnelijk en zeer geleerd man, van wie twee verhandelingen door het Haagsch Genootschap met goud bekroond werden. Zijn ontspanning zocht hij bij voorkeur in de zangkunst en muziek, waarin hij het reeds vóór zijn studententijd vèr had gebracht, en waarvoor hij bijzondere gaven bleek te hebben; in zijn academiejaren deed hij er meermalen het publiek van genieten, en zijn vriend en tijdgenoot, de later vermaarde J.H. van der Palm werd er vaak zoozeer door geboeid dat hij zich onder den indruk daarvan in de muziekgeschiedenis verdiepte (zie v.d. Palm's: ‘Opdragtbrief’ voor het 2e deel zijner Leerredenen). Den 4en Apr. 1778 ingeschreven als student te Leiden had Kist de Latijnsche school te Woerden verlaten met het houden van een oratie de Theologo veri nominis, welke schoone beloften voor zijn toekomst als theoloog en kanselredenaar inhield. Door invloed van zijn oom Prof. Ewaldus Hollebeek (naar wien hij genoemd was) werd hij opgenomen in het Staten-college; de vriendschap, daar gesloten met zijn mede-‘bursaal’ v.d. Palm was zoo hecht dat zij ook in hun verder leven onafgebroken voortduurde; voor beider ontwikkeling was zij bepaald van beteekenis; van hun briefwisseling op later leeftijd gevoerd is een en ander bewaard gebleven (zie v.d. Palm, Leerred, Dl. II, p. I-XX en Kist, Leerr. over het geweten, p. V-XXXVII; vgl. ook: Schotel a.w. II, blz. 634-637).
Aan de hoogeschool genoot hij onderwijs van Dav. Ruhnkenius, L.C. Valckenaer, H.A. Schultens, Dion. v.d. Wynpersse, F.W. Pestel, wier colleges ook Engelschen en Duitschers trokken; onder zijn overige leermeesters had hij veel te danken aan zijn oom Hollebeek.
Den 2en Febr. 1784 door de Classis van Leiden en Neder-Rhijnland praeparatoir geexamineerd en toegelaten als proponent, en den 8en Sept. d.a.v. peremptoir geëxamineerd door de Classis van Zalt-Bommel, werd hij den 3en Oct. 1784 bevestigd te Gellekum en Rhenoy door zijn vader (m. Ps. XXII:31; intr. m. Rom. I:16). Den 8en Oct. 1786 preekte hij er afscheid (m. Jes. LV:6), waarna hij den 15en, op nieuw door zijn vader, bevestigd werd te Thamen aan den Uithoorn (m. Hand, II:47; intr. m. Col. I:19).
Na in Juni 1789 bedankt te hebben voor een beroep naar Delfshaven vertrok hij kort daarop naar Arnhem. Hier had zijn bevestiging den 24en Jan. 1790 plaats door Ds. A. van den Berg, pred. ald. (m. 2 Cor. II:17; afsch. te Thamen 17 Jan. m. Hebr. II:3a). Hoe nauw hij zich aan deze gemeente verbonden gevoelde bleek wel hieruit, dat hij bedankte voor beroepingen naar Leeuwarden, Middelburg en Amsterdam, resp. in 1793, Sept. 1796 en 25 Oct. 1796 op hem uitgebracht, en dat hij na zijn vertrek de betrekkingen met de Arnhemsche gemeente tot zijn dood toe bleef onderhouden door herhaalde bezoeken en briefwisseling met vele zijner vrienden ald. Hij stichtte er het natuur- en letterkundig genootschap Prodesse Conamur, bij welks ‘in- | |
| |
wijding’ hij een rede hield, die in druk is verschenen. De gedurige en drukkende inkwartiering, die vooral in 1797 Arnhemsche ingezetenen zeer bemoeilijkte, werkte er voor een deel toe mede dat hij gehoor gaf aan een beroeping naar Dordrecht, in Juni van dat jaar door hem ontvangen. Na den 23en Juli d.a.v. van zijn derde gemeente afscheid te hebben genomen (m. 2 Cor. VI:1) verbond hij zich aan die van Dordrecht den 30en Juli (m. Hand. XV:26), na (tegelijk met zijn vriend Simon Brand v. Someren) bevestigd te zijn door Ds. S.R. v.d. Keessel, pred. ald. (m. 1 Cor. 4:1, 2).
Te Dordrecht overtrof Kist de reeds hooggespannen verwachting; zoozeer was hij met deze gemeente verbonden, dat hij in 1800 bedankte voor het Theologisch professoraat in de Chr. moraal te Leiden en later voor een predikantsberoeping te Utrecht, waarbij hem uitzicht gegeven was op een gelijktijdigen hoogleeraarszetel ald. (Dec. 1802). Als op de handen gedragen bleef hij gedurende vijf en twintig jaren te Dordrecht werkzaam, totdat hij nog onverwacht aan een ziekte van weinig dagen den 20en Maart 1822 overleed.
Na zijn verscheiden, dat door het gansche vaderland een rouwkreet teweegbracht, is er, in proza en dichtmaat, bijzonder veel gezegd en geschreven tot eer zijner nagedachtenis. Hij was een ijverig predikant, die toonde zich in zijn gemeenten te hebben ingeleefd. Dit blijkt ook uit de vele leerredenen, die van hem het licht hebben gezien en duidelijk uitwijzen dat hij, hoezeer zich onderscheidende als Moralist, toch niet altijd moraal preekte, maar zeer verschillende onderwerpen op den kansel behandelde. In zijn laatste levensperiode (Leerr. Dl., V, Voorber.) waarschuwde hij zelfs nadrukkelijk tegen een op de spits drijven van Moraalprediking, waartoe zijn tijdgenooten mede onder den nawerkenden invloed van zijn oom Hollebeek neiging vertoonden, met verwaarloozing van het leerstellig element. Zelf legde hij zich blijkens zijn wat àl te talrijk uitgegeven preeken toe op de vereeniging van geloof en leven. Leerling van Hollebeek, betoonde hij zich ook hierin dat hij zich onthield van de breedsprakigheid der analytische methode, en, zonder aan den tekst geweld aan te doen, de synthese te hulp riep. Aan het gevaar van motto-preeken is hij echter niet altijd ontkomen. Hoewel velen op voorgang van v.d. Palm hem als modelprediker plachten voor te stellen, ontbrak hem toch èn uit wetenschappelijk èn uit practisch oogpunt te veel om dit te kunnen zijn (Hartog, t.a.p.). Niettemin blonk hij als prediker boven zeer velen van zijn tijdgenooten uit; ook zijn voordracht was ongekunsteld welsprekend en levendig. Het preeken maakte hij zelf zijn ‘hoofdliefhebberij’. Schotel, (a.w., blz. 648) noemt hem een zeer rechtzinnig leeraar; voor deze uitspraak, ook door anderen gedeeld, schijnt te pleiten dat hij in 1803, als visitator librorum fungeerende, de kerkelijke goedkeuring weigerde aan de Verklaring van Paulus' Brieven aan de Thessalonikers, van de hand van zijn ambtgenoot P. Bosveld, omdat hetgeen daarin
voorkwam omtrent cardinale stukken, als de Godheid van Christus, z.i. zeer bedenkelijk was. Sepp (Pragm. Gesch. Th., blz. 14) ziet hierin bij Kist een vasthouden aan de oude gewoonte om de leer der Kerk te laten heerschen over veranderde inzichten op het gebied der Theologie; Bouman (De Godgel. en hare beoef. t.a.p.) acht deze voorstelling ten eenenmale onjuist, en beroept zich daarbij op het feit, dat hij met vele voorbeelden zou weten te staven, dat Kist het gaarne voor van onrechtzinnigheid verdachte collega's opnam, en dezen door zijn gezag van zulk een verdenking zocht te zuiveren.
Bekend is het conflict, waarin hij geraakte met den Doopsgezinden leeraar van Enschedé J.H. Floh, die als burger-representant in de Nationale Vergadering te 's Gra- | |
| |
venhage den 23en Aug. 1796 in zeker advies had verklaard, dat de stelling van den Heidelbergschen Catechismus, volgens welke wij menschen van nature geneigd zijn God en onze naasten te haten, gevaarlijk was voor de ‘broederschap’, en dat men daarom eigenlijk ook de burgerrechten zou moeten ontnemen aan de belijders van de Hervormde Kerk, in wier Catechismus deze leer werd verkondigd. Deze uitlatingen van den predikant-volksvertegenwoordiger verwekten veel misnoegen en nog in hetzelfde jaar zond Kist zijn Aanmerkingen over de bedoelde stelling van den Catechismus in het licht (nadien verscheiden malen herdrukt); daarin betoogde hij tegenover Floh dat de aangevallen woorden niet meer inhielden dan dat de mensch door te groote zinnelijkheid tot allerlei verkeerden lust overhelt; deze verklaring oogstte bijval in proza en poëzie (zie hiervóór dl. III, blz. 66, 67). Floh zelf onthield zich van eenige repliek, maar een ongenoemde, die later bleek te zijn J. Brouwer, (zie hiervóór dl. I, blz. 643). Doopsgezind leeraar te Leeuwarden, publiceerde een Brief aan E. Kist, over deszelfs onlangs uitgegeven Aanmerkingen enz. (Amst. 1797), waarin hij, zonder de bedoeling om Floh te verdedigen of Kist onmiddellijk tegen te spreken, laatstgen. en alle Hervormden onder het oog wilde brengen, hoe de Heidelbergsche Catechismus, waarin de uitdrukkingen soms hard en dubbelzinnig waren, niet zeer geschikt mocht heeten om ware vrijheid in denken over de Christelijke Godsdienstleer te bevorderen. Hierop verdedigde Kist andermaal de bestreden stelling van den Heidelberger, en wel zóó dat zelfs alle schijn van hardheid eruit verdween. Hij deed dit in een Vervolg van aanmerkingen
over de stelling enz. (Maart 1797), waarop Brouwer nog Iets tot wederantwoord enz. schreef (zie hiervóór I, blz. 649). Kist bewaarde hierop verder het stilzwijgen. Maar intusschen was hem ook van geheel andere zijde de critiek op zijn betoog niet gespaard; zoo richtte nog in 1797 een rustend opziener der Herv. Gemeente, zooals hij zichzelf noemde, met verberging van zijn eigen naam, zich tegen hem in Vier Brieven aan den burger-leeraar E. Kist, over deszelfs vertoog tegen den burger-representant Floh, welke in de jaren 1796 en 1797 van tijd tot tijd in druk werden uitgegeven, waarop later nog verscheen: Zakelijke Inhoud van de vier Brieven enz. met de beoordeeling dezer brieven door de schrijvers der Vaderlandsche Bibliotheek. Van warme sympathie met het optreden van Kist getuigde het geschrift, in het licht gezonden door Jac. Bakker, praeceptor der Latijnsche Scholen te Amsterdam (vroeger pred. te Witmarsum, zie hiervóór I, blz. 295), dat tot titel droeg: Brief aan den Weleerw. zg. heere E. Kist .... betrekkelyk zijne onlangs uitgegevene Aanmerkingen, tegen den Burger-representant Floh. Amst. 1796. 8o. Anderen dankten hem in gedichten. Van verschillende preekstoelen werd het geschrift van Kist openlijk aangeprezen. Zoo ontbrak het dezen evenmin aan luiden bijval als aan heftige oppositie. Al meent men de juistheid van zijn betoog te moeten betwijfelen, het laat zich niet ontkennen dat zijn irenisch optreden erger twisten heeft voorkomen.
Dogmatiek was intusschen, evenmin als exegese het terrein, waarop Kist bepaald uitblonk; polemische en apologetische wapenen hanteerde hij niet gemakkelijk; van dit laatste getuigen de van zijn hand in 1798 verschenen en spoedig herdrukte Vijftien Brieven aan Aristus over de Eeuw der rede van Thomas Payne, die in zijn The age of reason een grof deïstischen aanval had gewaagd op den Christelijken godsdienst. De gaven van Kist lagen echter op het gebied der Ethiek. Inderdaad was destijds onder de Ned. Gereformeerden de moraal, vergeleken bij de dogmatiek, stiefmoederlijk bedeeld; Hollebeek en de Groningsche hoogleeraar P. Chevallier hadden hierin eenige verandering gebracht. Kist was degene, die op hun voetspoor verder ging, allereerst door de
| |
| |
uitgave van Hoofdinhoud des Christendoms, in eenige leerredenen over de elf eerste vaerzen v.h. eerste hoofdstuk v.d. tweeden brief v. Petrus (1800) waarbij hij zich ten doel stelde de zedekunde van het Evangelie uiteen te zetten ‘zooals die, niet slegts pligten, maar ook beweegredenen en hulpmiddelen, die uit de geloofsleer ontleend zijn, in zich bevat’. Dit werk vestigde den naam van Kist als uitnemend moralist, een naam, die hij later handhaafde in verschillende leerredenen en verhandelingen over zedekundige onderwerpen en in zijn voorrede voor Reinhards geschrift over de waarde der kleinigheden in de zedekunde. Het meest echter door zijn Beoefeningsleer enz. (zie ond. zijn geschr.), in 1804 tot 1809 in 2 dln. bevattende 4 stukken (bekort uitgeg. voor minvermogenden, in 1812, en in 1834 alzoo herdrukt en gratis verkrijgbaar gesteld voor alle Ned. Herv. Gemeenten). Dat hij deze stof niet anders dan populair heeft behandeld, was onvermijdelijk; voor een wetenschappelijke behandeling was de tijd nog niet daar; hiervoor waren de dogmatische grondslagen nog niet besproken en de wijsgeerige vragen nog niet aan de orde gesteld. Naar het oordeel van Sepp (Pragm. Gesch. Theol, blz. 119) is dit ‘voortreffelijk’ werk door het nageslacht veel te veel verwaarloosd. Van wetenschappelijke zijde, getuige de Vaderlandsche Bibliotheek en de Bibliotheek van Theol. Letterkunde (1905), werd het niet zeer gunstig beoordeeld; P. v. Hemert stak er in zijn Lektuur bij het ontbijt en de theetafel (VI), min of meer den draak mee; toch ging de Beoefeningsleer er in, èn om den schrijver èn om den inhoud.
Ofschoon zelf geen dichter bezat Kist toch een dichterlijken geest, waarvan meer dan één zijner geschriften het bewijs levert, o.a. zijn verhandeling over het boek Job (zie ond. zijn geschr.); dat hij ook iemand was van fijne smaak, blijkt mede uit menig stuk van zijn schriftelijke nalatenschap. Als mensch en voorganger sierde hem een beminnelijke bescheidenheid. Zucht om met zijn kennis of gaven te pralen was hem vreemd; veeleer betoonde hij zich geneigd ook van zijn minderen nog te leeren.
Hij was lid van het Classicaal Bestuur van Dordrecht, van het Provinciaal Kerkbestuur van Z. Holland en van de Alg. Synode van 1821, waarvoor hij de kerkelijke openingsrede uitsprak (in dr. uitgeg., zie ond. zijn geschr.). Sedert 1811 was hij mede-directeur van het Haagsche Genootschap ter verdediging van den Chr. Godsdienst, waarvan hij de vergaderingen tweemaal met een ‘aanspraak’ opende (zie ond. zijn geschr.). In 1812 werd hij benoemd tot lid der Maatsch. van Ned. Letterkunde te Leiden, waarvoor hij nog kort vóór zijn overlijden een rede hield over het gevoelvermogen der ziel en 19 Mrt 1816 tot lid van het letterkundig genootschap Diversa sed Una, waarvan hij in 1817 tot voorzitter werd gekozen, en waarvoor hij meermalen als bijzonder gewaardeerd spreker optrad. Den 30en Oct. 1822 werd in dezen kring zijn nagedachtenis in proza en poëzie plechtig herdacht door Tydeman e.a. (zie onder Litterat.). IJverig behartigde hij ook de belangen van het Ned. Zendel. Gen. en van het Ned. Bijbelgenootschap; de jaarvergadering van het eerste in 1819 opende hij met een doorwrochte rede over de invoering van het Christendom in ons vaderland enz. (zie ond. zijn geschr.).
Hij huwde 1o. te Rhenoij 3 Apr. 1785 met Cornelia Bos, die bij haar overlijden (26 Sept. 1802) hem achterliet met drie van de zeven kinderen, uit hun huwelijk geboren, waarvan één, Joannes Ewaldus overl. is in 1858 als pred. te Zeist; 2o. te Amsterdam 26 Febr. 1805 met Johanna Christina Noteman (overl. 6 Juni 1811); 3o. te Dordrecht 5 Juni 1812 met Theodora Cornelia Woutera Brouwer, (dochter v. Ds. Petr. Br. (zie hiervóór dl. I, blz. 650), pred. te Dordrecht en Anna Geertr. v. Limburg), die hem overleefde met hare dochter Anna Geertruida K., geh. m. Daniël Pijzel, als em. pred. v. Dordrecht ald. overl. 1889.
| |
| |
Van hem bestaan verschillende portretten: een anno 1800 silhouet, borstb. links. In ov. m. 4 reg. vs. door J.C. Bendorp m. adr. v. H. de Haas, een anno 1804 borstb. rechts m. lang haar en bef, in ov., m. rand enz. Naar H.W. Caspari door W. v. Senus. 8o.; een dito, kleiner; borstb. rechts. Bij e. zinneb. graftombe, m. 2 treurende vrouwel. figuren en zinneb. bijwerk. M. 4 reg. onderschr. Zonder naam van grav., fol.; een, geheel als 't voorlaatste, zonder rand. Naar Schouman, door P. Velijn. 8o. (Vgl. Muller. Cat. v. Portr. No. 2925, 2926; v. Someren, id. II, No. 2953*, 2954). Zie ook: Gener.-Maj, J.G. Kist, Het Geslacht Kist, blz. 87.
Van Ew. Kist zag het licht:
Redev. over het belang, dat wij bij de beschaving v. ons verstand hebben, ter inwyding v.h. Genootsch. Prodesse Conamur (geh. 15 Oct. 1792). Arnh. 1792. 8o. - Aanmerkingen over de stelling v.d. Heidelb. Catechismus: Wij zijn v. nature geneigd God en onze naasten te haten, bij gelegenh., dat de Burgerrepraesentant J.H. Floh heeft kunnen goedvinden deze stelling te verklaren, als strijdig met de broederschap en verderflijk voor de Maatschappij. Amst. 1796. 2 st. 8o.; meerm. herdr. - Vervolg v. aanmerkingen over de stelling enz. tot antw. op den brief v.d. Eerw Jac. Brouwer. Amst. 1797. 8o. - Vijftien gemeenzame brieven aan Aristus over de Eeuw der Rede v. T. Payne. Dordr. 1798. 8o. - Leerredenen over Gods deugden. Dordr. 1798. 2e dln. 8o., herdr. Amst. 1803. 2 dln. 8o. - Voorr. v. F.V. Reinhard, Over de waerde der kleinigheden in de zedenkunde. Uit het Lat. en Hoogd. Amst. 1799. 8o. - De hoofdinhoud v.d. zedeleer des Christendoms, in leerredenen. Dordr. 1800. 2 dln. 8o; 2e herz. dr. Leeuw. 1837. 8o. - Leerredenen over verschillende onderwerpen. Dordr. 1802-1820. 5 dln. 80. (Vgl. Boekz. 1820 blz. 499-508); 3e dr. ald. 1828. 8o. - Beoefeningsleer of de kennis der middelen om als een waar leerling v. Jezus, getroost en heilig te leven, waarin de ziekten v.h. menschelijk verstand en hart, die de ware beoefening v.h. Christendom in den weg zyn, met derzelver oorzaken en geneesmiddelen wordt
voorgedragen. Dordr. 1804-1809. 2 dln. in 4 st. 8o. - Vijf Leerredenen over het geweten. Dordr. 1810. 8o. (Vgl. Boekz. 1810a, 557-567). - Ruth, in vier leerred., vooral tot vertroosting en bestuur v. ongelukkige Huisgezinnen en Familiën. Dordr. 1811. 8o. (Vgl. Boekz. 1830b, 509-515). - Het veranderd gelaat des aardrijks zoo door de gebeurtenissen v.d. tegenw. tijd als door de wisseling v.h. jaarsaisoen, of de lente v. 1814, in twee leerred. Dordr. 1814. 8o. (Vgl. Boekz. 1814b, 279-282). - Het ongunstig onthaal des Heilands in de wereld, van deszelfs aandoenlijke zijde beschouwd, met bestrijding van eenige voorname oorzaken daarvan in den tegenw. tijd, in Leerredenen. Dordr. 1815. 8o. - Beknopte Beoefeningsleer, t. dienste v. min vermogenden. Dordr. 1812. 8o.; ald. 1815. 8o. (vgl. Boekz, 1817a, 3-12); ald. 1834. 8o. Een Hoogd. vert., bewerkt door Ds. A. von der Kuhlen, verscheen in 1827 en 1828. (Vgl. Boekz. 1827a, 120; 1828a, 789, 790; b, 478-472). - Verhandelingen en Redevoeringen over verschillende onderwerpen uit het vak der Fraaije Letteren en der Zedekunde. Dordr. 1816, 8o. (Hierin o.a. versch. redev. geh. voor het Genootsch. ‘Prodesse Conamur’ te Arnhem, te voren gepl. in het Mengelwerk v.d. Vaderl.- en van de Nieuwe Vaderl. Biblioth. (Vgl.
Boekz. 1817b, 585-594). - [Met D.H. Wildschut en J.G. Veltman], Twee leerred. op het Hervormingsfeest over de gesch. en pligten der Hervorming. Benev. e. feestel. Dankstond. Dordr. 1817. 8o. - Lofrede op P. v. Braam (boekhandelaar). Dordr. 1818. 80o (m, portr. en gedichten v. anderen). (Vgl. Boekz. 1818b, 451-457) (Kist was opvolger van v. Braam als voorzitter van het genootsch. Diversa sed una). - Redev. over de invoering v.h. Christendom in ons vaderland als eene geschiedenis, bij uitnemendheid geschikt, om ons,
| |
| |
in onze pogingen tot voortplanting v.h. Evangelie onder de Heidenen, met goeden moed, zoowel als met warmen ijver te doen volharden. (geh. op de jaarverg. v. het Ned. Zendel. Gen. te Rotterdam (22 Juli 1819). Dordr. 1819. 8o. - Kerkelijke Redev. tot opening en sluiting v.h. alg. Synode der Herv. Kerk in het Kon. der Nederl., vastgesteld te 's Gravenh., den 4 Julij 1821. De eerste uitgespr. d. Ew. Kist, de laatste d. Abr. v. Bemmelen, pred. te Ankeveen, waarbij gevoegd zijn de aanspraken v. Z. Exc. den Staatsraad, Dir.-Gener. v.d. zaken der Hervormden, en v.d. Presid. der Syn. Ant. v. Deinse, pred, te Middelburg. Dordr. 1821. 8o. - Laatste leerredenen over verschill. onderwerpen, met eenige bijzonderheden v. zijn leven en overlijden. Dordr. 1822. 8o. (m. portr.) (Vgl. Boekz. 1824a, 267-269).
In: Nieuwe Verhandel. v.h. Haagsche Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd. enz.; Jrg. 1813, blz. 9-70: Aanspraak over den invloed v.d. nederigheid des harten op de erkentenis der Evangelie-waarheid. Jrg. 1820, blz. 11-51: Aanspraak over het wonderbare en buitengewone in de geschiedenis v. Jezus, beschouwd als een uitgestrekt, zamenhangend en voor de zedelijke behoeften des menschdoms juist passend geheel, het welk dus noch kan, noch moet uit die geschiedenis worden verklaard, maar integendeel het Christendom nog des te meer aanspraak doet maken op ons eerbiedig en belangnemend geloof.
In: Mnemosyne, Mengel. voor Wetenschappen en Fraaije Letteren, verzam. d. N.G. v. Kampen en H.W. Tydeman. VI, (Dordr. 1819), blz. 37-85: over Gellert en zijne schriften; nieuwe verzam. I, blz. 73-117: over het gevoelsvermogen der ziel.
Voorts bevat het Mengelwerk van de Vaderl.- en van de Nieuwe Vaderl. Bibliotheek tal van boekbeoordeelingen van zijn hand.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 63, 64. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 261-267. - Alg. Konst- en Letterbode. 1822, I, blz. 123, 124 (m. lijkdicht); II, blz. 338, 339. - Boekz. 1822a, 484, 491. 492, 503; 1823a, 3-5, 429-436. - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 627-698, 797. - Dez., Geschied. .... v.d. Heidelb. Cat., blz. 347-350. - B.F. Tydeman, J. Kisselius en J. Schouten, Hulde aan de nagedachtenis v. Ew. Kist, toegewijd in het Dordrechtsch Gen. Diversa sed una. Dordr. 1823. 8o. (beoord. o.a. in Vad. Letteroef. Dec. 1818, blz. 653, 654, en in: Bijdr. t.d. beoef. .... der Godg. Wetensch. D. XII, 1e st. (1824), blz. 26-36, waar de inhoud is weergegeven). - Handel. v.d. Jrl. Verg. der Maatsch. der Ned. Lett. te Leyden. 22 Juni 1822, blz. 10-12(Aanspr. v. Prof. J.W. te Water). - Voorr. voor zijn Laatste Leerred. - H.J. Royaards, Het Haagsche Genootsch. geschiedk. geschetst, Gron. 1836, blz. 138, 179-184. - G.J. Veltman, Feestvier. v.h. vijfentwintig-jar. bestaan des Genootsch. ‘Diversa sed una’ op den 8 Febr. 1841, blz. 13. - Ypey, Gesch. Kr. Kerk 18e e. VIII. 2e st., blz. 361, 362. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H. Kerk. IV (reg.). - H. Bouman, De Godgeleerdh. en hare beoef. in Ned. (reg.). - N.C. Kist, De nagedachtenis v. Ew. Kist plegtig gevierd in de gem. v. Zoelen, den 24sten Maart 1822, m.e. leerr. over Openb. XIV:13. - H. v. den Brandeler, Uitboezeming bij het afsterven v.d. Wel.-Eerw. Z.G. Heer Ew.
Kist. Dordr. 1822. - J.H. v.d. Palm, Aan Ew. Kist, den vriend mijner jeugd, vóór zijn: Leerred. II (1809) en dez., Verh. en Redev., blz. 342 v.v. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk (reg.). - Knappert, Gesch. Herv. K. 18e en 19e e. (reg.). - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 357. - Gesch. der Chr. Kerk in tafer. V (Amst. 1859), blz. 594. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 287-289, 291. - J.Ch. Kromsigt, Schortinghuis, blz. 324. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1127.
|
|