Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 769]
| |
[Nicolaas Christiaan Kist]KIST (Nicolaas Christiaan), zoon van Joost Gerard Kist (zie hiervóór blz. 761) en Syburgh Henrica Royaards, werd den 11en Apr. 1793 geboren te Zalt-Bommel, de tweede standplaats van zijn vader. Aanvankelijk bestemd voor de studie der Rechten, ontving hij, na de Latijnsche School verlaten te hebben, daarop gericht privaat onderwijs. De bijzondere tijdsomstandigheden en een bezoek van Prof. Herm. Royaards aan zijn ouders brachten wijziging in dit voornemen, en den 15en Febr. 1811 werd hij als theoloog ingeschreven in het Album Stud. te Utrecht, tegelijk met zijn vriend Herm. Joh. Royaards. Tot zijn academische leermeesters behoorden Pareau en van Heusde, wiens historisch onderwijs, steeds zoo hoog door hem geroemd, zoowel hem als Royaards geleerd had te streven naar pragmatiek, het verband te zoeken van oorzaak en gevolg. Onder diens invloed was bij Kist de liefde tot de Geschiedenis ontwaakt, die hem zijn leven lang is bijgebleven. Hierdoor was het ook dat hij met Royaards het plan vormde en ten uitvoer bracht tot oprichting van het gezelschap Historia duce, later Utile dulci genoemd, waarvan de leden de Historie zelfstandig zouden beoefenen. Onderbroken werd de studietijd van Kist, toen hij met Royaards en andere leden van dat gezelschap in 1815 zich voegde bij het corps van vrijwillige Jagers, dat naar de grenzen trok, en als fourier den tocht meemaakte naar het Noorden van Frankrijk. Het eentonig verblijf aldaar te Bruay bij Valenciennes wisten Kist en zijn vrienden zich te verkorten door letterkundige bezigheden. Weergekeerd in het vaderland ontving hij den 12en Oct. 1815 ontslag uit den militairen dienst en kon hij zijn studie voortzetten; den 11en Juni 1816 werd hij candidaat in de Letteren, waarna hij zich onverdeeld wijdde aan de Theologie, waarbij hij onderwijs genoot van Royaards Sr., v. Oordt en Heringa. Naast Utile werd nu ook een Theologisch Dispuut opgericht. Op denzelfden dag als zijn vriend Royaards, 13 Juni 1817, werd hij bevorderd tot Theol. Cand., en een dag na dezen, 13 Maart 1818, tot Theol. Doctor na openbare verdediging van een proefschrift over den invloed, dien de overgang van Constantijn de Groote op de Christenwereld heeft geoefend. Duidelijk toonde hij zich in deze eerste uitgegeven historische publicatie een echt discipel van v. Heusde. Wederom samen met Royaards legde hij den 13en Mei d.a.v. met gunstig gevolg het proponentsexamen af voor het Prov. Kerkbestuur van Utrecht. Den 13en Sept. volgde zijn bevestiging te Zoelen, door zijn oom Ewaldus Kist (m. 1 Cor. XIV:12b, in dr. versch. in: E. Kist, Leerr. ov. versch. onderw. Dl. IV blz. 1-38; intr. m. Joh. XVI:33b). Vijf gelukkige jaren bracht hij door in deze gemeente, waartoe ook bijdroeg, dat Royaards en andere academie vrienden in dezelfde omgeving hun standplaatsen hadden; geregeld samenkomend vormden zij een voortgezet Utile dulci. Tijdens zijn verblijf te Zoelen had in 1820 een ernstige overstrooming plaats; velen, die van huis en have beroofd werden, vonden een toevlucht in het koor der kerk, terwijl de bovenverdieping der pastorie geheel voor zwakken en zieken werd ingeruimd. Voor den pastor zelf, destijds nog ongehuwd, bleef ter bewoning alleen de hooggelegen kelderkamer, waar het haardvuur door het water werd uitgebluscht. De wijze, waarop Kist zich toen gedroeg, rondvarende in een schuit, om menschenlevens te redden en steun te bieden, waar hij kon, bevestigde den band tusschen hem en zijn gemeente in niet geringe mate. Voor een beroep, naar Thamen a.d. Amstel, in Nov. 1822 door hem ontvangen, viel het hem niet moeilijk te bedanken. Toch zou hij er geen jaar lang meer blijven. In Maart 1823 werd hem door Curatoren der Leidsche hoogeschool voorloopig bericht gezonden | |
[pagina 770]
| |
van zijn te verwachten benoeming tot hoogleeraar der Kerk- en Dogmengeschiedenis, nadat hij te voren reeds een wenk had gekregen zich vooral aan de studie dezer vakken te blijven wijden. Nog in dezelfde maand stond het Koninklijk Besluit van zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden vermeld in dezelfde Staatscourant, waarin ook de benoeming van zijn vriend Royaards tot professor te Utrecht werd aangekondigd, al verschilde de dagteekening van beide Besluiten vrij wat. Blijkbaar was v. Heusde's aanbeveling op deze benoemingen van invloed geweest. Hoezeer verblijd door het hem geopend vooruitzicht, kostte het Kist toch niet weinig zich los te maken van zijn gemeente; den 26en Oct. 1823 preekte hij afscheid te Zoelen (m. 2 Joh. vs. 8), nadat hij reeds den 11en Oct. zijn inaugureele oratie te Leiden had gehouden over den voortgang en ontwikkeling van den menschelijken geest, zooals die valt waar te nemen in de geschiedenis der Christelijke leerstellingenGa naar voetnoot1); reeds in de keuze van onderwerp deed zich de leerling van v. Heusde kennen. De terugreis per trekschuit van Leiden naar Utrecht op dien dag, in gezelschap van zijn vriend Royaards, die enkele maanden te voren zijn professorale intreêrede had gehouden, was in zoover merkwaardig, dat bij deze gelegenheid het plan tot uitgave van een Archief voor Kerkgeschiedenis voor het eerst werd besproken. In het begin had Kist het te Leiden niet gemakkelijk; de onmiskenbare tegenwerking, die hij er ondervond, hield verband met het feit, dat het de Utrechtsche v. Heusde was aan wiens invloed zijn benoeming te danken was. Door de wijze, waarop hij zijn ambt vervulde, wist hij echter den tegenstand te overwinnen. De toenmalige bezetting der Theol. Faculteit leidde er toe, dat Kist, op advies van v.d. Palm, zich voorloopig beperkte tot het onderwijs in de Dogmengeschiedenis, en in de Patristiek; later doceerde hij ook Kerkgeschiedenis, Moraal en Theologia Naturalis. Toen hij den 13en Juni 1827 tot gewoon hoogleeraar was benoemd, volgde den 15en Dec. daarop zijn inaugureele rede als zoodanig over de Grieksche Kerk als een getuige der Goddelijke Voorzienigheid welke uit het Latijn werd overgezet niet alleen in het Nederlandsch, maar ook in het Nieuw Grieksch en in het Russisch. Dit laatste had tengevolge een briefwisseling tusschen Kist en den vertaler Alexander Lascaris, Archidiaconus te Konstantinopel, later hoogleeraar te St. Petersburg. (Vgl. over deze vertalingen Protestantsche Bladen. Aug. 1859, blz. 337 en Handel-Mij. Ned. Lett. 1859, blz. 61). Meer dan dertig jaren achtereen heeft Kist de wetenschap en de Leidsche hoogeschool als hoogleeraar gediend. Hij overleed onverwacht, na kort te voren van een lichte ongesteldheid te zijn hersteld, den 21en Dec. 1859. Kist was, hoewel min of meer phlegmatiek van karakter, een geestdriftig beoefenaar van zijn geliefkoosd vak, de Geschiedenis en Oudheidkunde. Hij kon zich niet gelukkiger voelen dan wanneer hij op dit gebied een ontdekking had gedaan. Toch was hij geen kamergeleerde, hij had de gezelligheid lief, en verhoogde haar door zijn tegenwoordigheid; niet alleen zijn vriendenkring, maar ook zijn huiselijk leven bewees dit. Op zijn kleinere en groote reizen verloor hij zijn studies nooit geheel uit het oog; in het vaderland ging hij vaak op geschiedkundig onderzoek uit, en in het buitenland knoopte hij vriendschapsbetrekkingen aan met tal van bekende theologen, waaruit meermalen een vrij geregelde briefwisseling ontstond; menig Duitschen geleerde bewees hij | |
[pagina 771]
| |
door zijn voorlichting belangrijke diensten. Zijn levensloop was over 't algemeen vrij van zware slagen of beproevingen. Des te dieper trof hem het overlijden van zijn leermeester v. Heusde (1839) en van zijn besten vriend Royaards (1854). Wie Kist als predikant is geweest gedurende de weinige jaren dat hij dit ambt heeft bekleed, bleek hiervóór reeds eenigermate. Bij zijn optreden als buitengewoon Hoogleeraar was hij niet verplicht als Academieprediker op te treden; toch had v.d. Palm hem hiertoe alleszins geschikt verklaard, nadat Kist in 1824 voor hem een preekbeurt had vervuld. Maar hoewel de (ook door Curatoren gesteunde) pogingen om hem als zoodanig aangesteld te zien waren mislukt, werd hij drie maanden na zijn benoeming tot gewoon hoogleeraar als zoodanig aangesteld. Hoe gunstig zijn optreden ook van bevoegde zijde beoordeeld mocht zijn, en hoe goed hijzelf ook het homiletisch werk van anderen wist te beoordeelen, een kanselredenaar, die zijn gehoor meêsleepte, was hij niet. De kunst om vloeiend en voor de vuist te spreken ontbrak hem. Zijn preeken onderstelden eenigszins intellectueel ontwikkelde hoorders. Wèl bezat hij in hooge mate de gave om zijn gedachten makkelijk te ordenen en op papier te brengen; maar in de wijze, waarop hij ze voordroeg, was iets stroefs. Het betoogende en overredende element ontbrak niet, wèl het bezielende. Hieruit laat zich wel mede verklaren dat hij tot in 't laatst van zijn leven altijd tegen het preeken opzag, en dat hij er nooit toe gekomen is een bundel zijner leerredenen aan de pers toe te vertrouwen. Als hoogleeraar heeft Kist zijn plaats met eere ingenomen. In 1843 kreeg hij als ambtgenoot te Leiden naast zich J.H. Scholten, die later bij zijn begrafenis zijn nagedachtenis op bezielde wijze zou huldigen door hem te schetsen als een man van groote geleerdheid, onafhankelijk oordeel en vurigen ijver voor de zaak van het Christendom. In 1853 trad als zijn collega ook op A. Kuenen, een zijner meest geliefde vroegere leerlingen. Op het gebied der Kerkgeschiedenis heeft Kist zijn sporen ruimschoots verdiend. Reeds op een prijsvraag, in 1825 door Teylers Godgeleerd Genootschap uitgeschreven, zond hij een antwoord in, bevattende een uiteenzetting der leer van Jezus en van Zijne Apostelen ten aanzien van de Christelijke Kerk op aarde, en van de gewichtige gevolgtrekkingen, die hieruit, bij een blik op het werkelijk bestaande, konden afgeleid worden. Het programma van gen. Genootschap voor het jaar 1828 gaf een zeer loffelijk getuigenis van dit antwoord; het droeg blijken van een ervaren theoloog afkomstig te zijn; maar de bedenking werd er bij gevoegd dat het blijkbaar te haastig was bewerkt; inderdaad, Kist zelf had bij de bewerking al spoedig bemerkt dat het tijdsbestek voor zijn werk te kort was, om de noodige nauwkeurigheid en volledigheid te betrachten; bovendien was hij in den nazomer van 1826 door toen heerschende koortsen aangetast. Een en ander was oorzaak, dat het eeremetaal hem niet kon worden toegekend. De prijsvraag werd echter andermaal uitgeschreven; er lag een wenk in voor den schrijver, die nu opnieuw aan den arbeid toog, met dit gevolg dat zijn antwoord ditmaal, den 13en Nov. 1829, werd bekroond; in 2e verm. uitgave verscheen het afzonderlijk in 1835; een Duitsche vertaling van de hand van Dr. Tross zag in 1838 te Leipzig het licht. Ook in het buitenland werden de verdiensten der verhandeling van Kist van verschillende zijden erkend, zelfs daar waar de hoofdgedachte tegenspraak wekte (vgl. wat dit laatste betreft Alg. Konst- en Letterbode v.h. jr 1841. No. 25, waar een recensie uit de Gött. Gelehrt. Anzeigen. Febr. 1841 is weergegeven). In het begin van 1829 was het eerste deel verschenen van de periodieke uitgave, | |
[pagina 772]
| |
waarin het voornaamste monument zijner historische studiën is te vinden: het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis; hoe ook in den loop der jaren van titel en redactie veranderdGa naar voetnoot1), ziet het thans reeds langer dan een eeuw het licht. In de ‘voorrede’ van Jan. 1829 herdenken de beide redacteuren den kort te voren overleden Groninger hoogleeraar Th.A. Clarisse, die deel had gehad aan het opstellen van het ontwerp voor den gemeenschappelijken arbeid. De verschijning van het Archief, waartoe het plan door Kist en Royaards, zooals reeds vermeld is, in de trekschuit tusschen Leiden en Utrecht, in Oct. 1823 was beraamd en besproken, voorzag in een gevoelde behoefte; voor de Kerkgeschiedenis had de laatste periode heel weinig opgeleverd, daargelaten de beschrijving van de Kerkgeschiedenis in de 18e eeuw van A. Ypey, die bij den lezer te groot geduld onderstelt, en die van de Ned. Herv. Kerk van Ypey en Dermout, waarvan het laatste of vierde deel van 1819 tot 1827 het licht zag. In de bestaande behoefte bedoelde de uitgave van het Archief te voorzien. Het terrein, dat zij bestrijken moest, was zoo ruim mogelijk gesteld, al ging het in de eerste plaats om Nederlandsche Kerkgeschiedenis, zooals ook in den aanvankelijken titel lag uitgedrukt. Het Archief moest dienstbaar worden gesteld zoowel aan geschiedkundig betoog en geschiedkundige constructie als aan het leveren van bouwstoffen voor de geschiedenis. De algemeene redactie en de bezorging van den druk waren aan Kist toevertrouwd, die er buitengewoon veel kostbaren tijd en arbeid aan heeft gegeven. Dat hij bij het ter perse leggen van de tweede uitgave zijner Prijsverhandeling over de Chr. Kerk op aarde aan zijn gezichtsvermogen lijdende was, is hoogstwaarschijnlijk wel gevolg geweest van het turen op drukproeven. Eerbiedwaardig is het aantal grondige bijdragen van zijn hand, die het Archief bevat tot in het jaar van zijn overlijden. De meeste zijner onderzoekingen zijn gewijd aan de geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland. In dit opzicht heeft hij een nieuwe periode geopend en braakliggend terrein gemaakt tot voorwerp van ernstig wetenschappelijke nasporingen. Daarbij drong hij, zooals slechts weinigen, door tot de bronnen. Zijn veelzijdigheid bleek hieruit dat hij schreef over zéér uiteenloopende onderwerpen. Maar in dit laatste lag ook een gevaar, waaraan hij niet is ontkomen. Hij versnipperde zijn krachten aan al te veel onderwerpen. Zijn studiën vertoonen een bont allerlei, een chaotische massa. Zij leveren wel heel wat bouwstoffen voor de geschiedenis, maar vormen niet de geschiedenis zelf. In geleerdheid, nauwkeurigheid, scherpzinnigheid was hij vèr de meerdere van Royaards. Het nuchter verstand trad, in onderscheiding van laatstgen., bij hem op den voorgrond. De Hoop Scheffer, die Royaards vergeleek bij ‘vuur zonder licht’, noemde Kist ‘licht zonder vuur’. Hij was minder conservatief van opvatting en ook minder snel in zijn oordeel dan Royaards, maar wanneer hij zich eenmaal een zaak meester gevoelde, dan durfde hij de consequenties ook meer aan. Toch was hij te weinig met hart en ziel theoloog, om het dogmatische deel van zijn taak even lief te hebben als het litterarische, het archaeologische, het zuiver historische; te veel humanist om zich te verdiepen in de ‘barbaarschheid’ der middeleeuwen en in de ‘haarkloverijen’ van de mannen der Kerk na het tijdperk der reformatie, te groot vereerder van Erasmus i.é.w. om Luther | |
[pagina 773]
| |
niet beneden hem te plaatsen’. Een jaar na Royaards' overlijden in 1854, tengevolge waarvan Kist als redacteur van het Archief alléén was overgebleven, zocht deze tot veler verbazing den Amsterdamschen hoogleeraar Willem Moll aan om de ledige plaats in te nemen. Moll was leerling van Kist geweest, maar nooit door dezen begrepen. Beiden waren onderling te zeer verschillend. Zoo nuchter en intellectualistisch de leermeester was, zoo rijk aan fantasie en zoo warm van gemoed was de leerling. Dat Kist, hoe schoorvoetend ook, tot Moll het verzoek richtte als zijn mederedacteur op te treden, is hieruit te verklaren dat deze reeds toen als kerkhistoricus op grond van gepraesteerden arbeid goed stond aangeschreven. Moll nam de uitnoodiging slechts aarzelend aan, en trad van 1857 af mede in de redactie van het Kerkhistorisch Archief, dat een voortzetting bedoelde van Nieuw Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, waarvan het laatste of vierde deel in 1854 was verschenen. De onderlinge samenwerking tusschen Kist en Moll won van toen af aan warmte, en na den dood van eerstgen. heeft de laatste zijn nagedachtenis op hartelijke wijze gehuldigd. Molls toetreding is ongetwijfeld aan den gemeenschappelijken arbeid ten goede gekomen. Daardoor werd het gevaar voor zekere eenzijdigheid opgeheven. Kist had sterke sympathieën en antipathieën en wist zich niet altijd te verheffen tot de objectiviteit, die Moll kenmerkte. In een brief (hs) van J.C. Schultz Jacobi, over wiens bijdragen tot de geschiedenis der Ev. Luthersche Kerk in de Nederlanden hij een vrij scherp oordeel uitsprak, wordt gezegd dat Kist weleens genoemd werd ‘de wetenschappelijke ruziemaker’. Terwijl Moll verklaarde en deed begrijpen, oordeelde Kist; niet het minst komt dit uit in zijn behandeling van het vóór-Reformatorische tijdvak; hij beschreef dit met groote belangstelling, maar ook met doorloopende veroordeeling; hij zag er niets dan duisternis in. Toch is het óók waar dat hij meermalen blijk geeft, andersdenkenden te kunnen waardeeren. Hij riep wel sluimerende belangstelling wakker en prikkelde velen tot medewerking aan het Archief, maar, in tegenstelling met Moll, vormde hij geen school, zoodat na zijn dood uit zijn leerlingen geen opvolger kon worden aangewezen. Hij was meer geschiedvorscher dan geschiedschrijver; hiermede verband houdt het verwijt van Sepp en van de Hoop Scheffer, dat het Archief te veel een pakhuis van archivalia was, of, zooals Acquoy het uitdrukte: ‘Het “Archief” is inderdaad te veel een archief gebleven’. Kist beschikte wel over een goeden stijl en klaarheid van voorstelling, maar deed toch wat den vorm betreft onder voor Moll. Een der onmiskenbare verdiensten van Kist voor de studie der Kerkgeschiedenis is geweest dat hij mede het bijzonder gewicht van een vernieuwde vóórstudie voor de Nederlandsche Kerkgeschiedenis heeft doorzien en daarvoor onschatbare bijdragen heeft geleverd. Hoezeer hij zich ook voornamelijk op dit gebied bewoog, ook het onderwijs in de Moraal, dat hem daarbij was opgedragen, sloeg hij hoog aan, zonder dat de samenvoeging van deze twee zoo belangrijke vakken, hem een drukkende last was. In zijn latere levensjaren scheen het zelfs of de Zedekunde bij hem den voorrang had. Met vuur verdedigde hij de rechten der Ethiek als zelfstandige wetenschap. Hij kon niet dulden, dat de Dogmatiek als koningin boven haar werd gehuldigd. Tegen een herlevend dogmatisme richtte hij vaak zijn heftigste aanvallen. In den strijd tusschen Determinisme en Indeterminisme, die een paar jaren vóór zijn dood ontbrandde, koos hij openlijk partij tegen het gevoelen van zijn collega en vriend J.H. Scholten, tegenover | |
[pagina 774]
| |
wien hij zelfs verklaarde dat het determinisme alle moraal buitensluit. Zijn overlijden belette hem de uitgave van De Christelijke wetenschap der Zedeleer, een werk, waarvan hij reeds een gedeelte persklaar had gemaakt, en dat, naar men verwachtte, uit zijn nalatenschap door A. Kuenen zou worden in het licht gezonden. Kist zelf had ook reeds een inleiding tot bedoeld werk geschreven (zie ond. zijn geschr.). Buiten het academisch leven bekleedde hij tal van functiën en waardigheden. Krachtens zijn ambt als Theol. Professor had hij op zijn beurt zitting als adviseerend lid in de Synode en in de Synodale Commissie der Ned. Herv. Kerk. Al miste hij het organiseerend talent van Royaards, toch bewees hij als zoodanig belangrijke diensten. De Biddagsbrief, door de Synode in Aug. 1849 bij het heerschen der cholera uitgevaardigd, was door hem gesteld, evenals vele rapporten en het verslag over den inwendigen toestand der Hervormde Kerk, namens de Syn. Commissie in 1858 bij de Synode ingediend. Art. 23 van het Alg. Reglement bleek hem bij meer dan een gelegenheid een schrikbeeld. In 1840 door koning Willem II samen met vier andere uitgelezen mannen van zeer verschillende richting, onder wie Mr. G. Groen v. Prinsterer, benoemd tot lid der Commissie van Lager Onderwijs, stond hij in haar midden voor zijn overtuiging pal. In zake de strafbepalingen tot handhaving van het z.g.n. recht van Placet, die ter sprake kwamen bij de behandeling van het ontwerp van een Wetboek van Strafrecht in 1847, voerde hij een drukke correspondentie met den Minister H. van Zuylen v. Nyevelt (vgl. ook de beide publicaties van zijn hand over bedoeld onderwerp ond. zijn geschr.). Van het adres, door eenige notabele ingezetenen van Leiden in 1853 aan Z.M. den Koning gezonden, was hij de steller. Hij diende de gemeente te Leiden als ouderling, en was ook gedurende eenige jaren Curator van het Stedelijk Gymnasium aldaar, maar nam als zoodanig ontslag, toen in 1845 de inrichting der Latijnsche Scholen gewijzigd werd, een verandering, waarin hij voor de toekomst geen heil zag. Den 5en Nov. 1824 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, waarvan hij tot zijn dood een der wakkerste leden was; niet minder dan zestien voordrachten werden gedurende die jaren, in de maandelijksche vergaderingen, door hem gehouden; als lid der Commissie van Geschiedenis en Oudheidkunde (die evenals de Commissie van Taal- en Letterkunde mede door zijn initiatief werd in het leven geroepen), als Bestuurder, als Voorzitter heeft hij een groot gedeelte van zijn tijd en arbeid aan de Maatschappij gegeven (talrijke onderwerpen door hem in haar midden behandeld zijn vermeld in Letterk. Lb. 1861, blz. 106-109n). Tijdens zijn laatste Voorzitterschap was hij met den Secretaris de aangewezene om in 1858 aan den Prins van Oranje, kort na de voltooiing van diens studiën aan de Leidsche hoogeschool, in een bijzondere audientie het diploma van honorair-lidmaatschap der Maatschappij te overhandigen. Van hem ging ook het voorstel uit om de Nekrologiëen harer leden door een bevoegde hand opzettelijk te doen vervaardigen; verschillende daarvan zijn door hem zelf opgesteld. In 1832 werd hij vereerd met de benoeming tot Correspondent der Tweede Klasse van het voormalig koninklijk Instituut, in 1833 met die tot lid der Derde klasse; in 1855 koos de nieuw gestichte Koninklijke Academie hem als lid. Vanaf 1833 was hij Mededirecteur van het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst, dat evenals vroeger Utile Dulci, buitengewoon veel heeft bijgedragen tot zijn latere vorming en ontwikkeling als theoloog. Een groot getal prijsvragen, door het Genootschap uitgeschreven, waren door hem bedacht en ontworpen. | |
[pagina 775]
| |
Buitendien was hij lid van het Utrechtsch en van het Zeeuwsch Genootschap, van verschillende buitenlandsche Genootschappen, o.a. Correspondeerend lid van het Bataviaasch Genootschap van Wetenschappen. Eenigen tijd was hij bestuurder van Unitas. Als voorzitter der Maatschappij van Welstand volgde hij zijn vriend Royaards na diens overlijden op; zesmaal opende hij hare algemeene vergaderingen met een ‘aanspraak’ (gedr.), het laatst nog in het jaar van zijn dood. De Leidsche afd. van het Ned. Bijbelgenootschap had in hem een harer wakkerste leden. Ook muziek en schilderkunst waren voorwerpen van zijn studie, vooral in verband met de Oudheidkunde. Zelf bezat hij een belangrijke verzameling munten, portretten en platen, waarmede hij zich in zijn vrije uren gaarne bezighield, en die hij ook aan de wetenschap zocht dienstbaar te maken. Meermalen werd hij door de Regeering over belangrijke aangelegenheden geraadpleegd, en koning Willem II benoemde hem tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Hij huwde te Tiel den 10en Oct. 1821 met Catharina Wilhelmina Dyckmeester, dochter van Mr. Herman Jacob Dyckmeester, Lid en Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal, Officier van Justitie te Tiel, en van Anna Elsabé Omphal. Zij overleefde hem als weduwe met acht van de negen kinderen, uit hun huwelijk geboren. Van Kist bestaat o.a. een portret op 48 jarigen leeftijd borstb. links, in toga, m. ridderorde. Lith. d. L. Springer. fol., in: Galery v. Leidsche hoogleeraren; een als het hiervóór genoemde, maar verkleind en rechts, in breed randwerk. Lith. in kleuren, zonder naam, kl. 8o. een ao 1845 als hiervóór, silhouet, links, zonder naam. kl. 8o een ao 1846, in toga enz. Lith. m. facsim. P.J.A. Berghaus. fol.; een op rijperen leeftijd; in Leidsche Stud. Almanak 1852, een in gevorderden leeftijd, m. ridderlint; zie verdere bijzonderheden: Muller, Cat. v. Portr., No. 2927-2929; v. Someren, id. II, no. 2957-2960). Ook in Ned. Arch. v. K.G. N.S.D. XII (1929), tegenover blz. 218 vindt men zijn beeltenis, alsmede in: Het Geslacht Kist door Generaal-Majoor J.G. Kist. 's Gravenh. 1930 (tegenover blz. 27) dat van hem en van zijn echtgenoote. Van de zeer talrijke door hem uitgegeven geschriften vormen die in het Archief geplaatst zijn een groot gedeelte; kortheidshalve zij voor de titels hiervan verwezen naar het nauwkeurig Repertorium, aan laatstgen. Geschiedenis door Dr. Eekhof toegevoegd (blz. 247-251); de titels zijner overige geschriften luiden: De commutatione, quam Constantino Magno auctore societas subiit Christiana. Traj. ad Rh. 1829. 8o. - De nagedachtenis v. Ewaldus Kist plegtig gevierd In de Gem. v. Zoelen den 24sten Maart 1822, m.e. Leerr. ov. Openb. XIV:13. Tiel. 1822. 8o. - [Anon.], Iets over het zielelijden v. Jezus, ontleend aan het Oppositionsschrift von Schröter und Klein. Bd. III. Heft II, IV, gepl. in het Nieuw Chr. Magazijn v. H.J. Krom. 1823, blz. 371-412. - [Anon.], Proeve ter verklar. v. Mt. XI:7-15. In gen. Magazijn, Bd. IV blz. 471-489. - De progressione ingenii humani in dogmatum Historiâ Christianorum animadvertendâ. Oratio inaug. inserta Annal. Acad. L.B. a. 1823. - De Ecclesia Graecâ, Divinae Providentiae teste. Oratio inaug. Annal. Acad. L.B. 1827 inserta. - Aanspraak aan de leden v.d. Eerw. Kerkeraad der Herv. Gem. te Zaltbommel, na het ter aarde bestellen mijner dierbare moeder Syburgh Henrica Royaards, Wed. J.G. Kist, op den 5den Nov. 1829. - Verhand. over De Chr. Kerk op aarde volgens het onderwijs v. Jezus en de Apostelen en de Geschiedenis. Uitgeg. door Teyler's Godgel. Genootsch. | |
[pagina 776]
| |
(m. goud bekr.) in: Werken v. Teyler's Godg. Genootsch. D. XXX (1830). 4o; 2e uitg. Leid. 1835. 2 dln. 8o; vert. in het Hoogd. door Dr. Tross te Hamm. Leipzig 1838. -. Godsdienstige gronden tegen angstige vrees in den tegenwoordigen nood des vaderlands. Leerr. uitgeg. te Leiden den 27 Oct. 1830. Leid. 1830. 8o. - Het goede der verdrukking. Leerr. ov. Ps. CXIX:17. Uitgespr. te Leiden den 12 Dec. 1830, in: Academische Leerredenen. Utr. 1831. 8o. - De terugkomst der Vrijwillige Jagers, Leidsche studenten, godsdienstig gevierd op den Gedenkdag v. Leidens Ontzet. Ter opening der Akad. lessen d. 3. Oct. 1831. Leid. 1831. 8o. - Die gelooft behoeft niet te vreezen. Leerr. ov. Marc. V:36b, geh. te Leiden, den 12 Aug. 1832, na het ontstaan der heerschende ziekte binnen deze stad. Leid. 1832. 8o. - Over de verwisseling v. zedelijke en zinnelijke hoedanigheden in sommige Betuwsche idiotismen, in: Nieuwe Werken v.d. Maatsch. der N. Lett. Dordr. 1834. 8o., Dl. III, 2e st., blz. 277-300. - Iets over Janus Secundus als stempelsnijder, en over zijne penningplaat ‘Vatis amatoris Julia sculpta manu’, in: P.O. v.d. Chys, Tijdschr. voor algem. Munt- en Penningkunde. Dl. I, blz. 307-321, m.e. pl. - Levensbericht v. Ew. Kist, in: H.J. Royaards, Het Genootsch. t. verd. v.d. Chr. Godsd. geschiedk. geschetst. 's-Grav. 1836, blz. 7, 179-184. - Hervormings-Leerr., uitgespr. te Leiden, den 30 Oct. 1836. Leid. 1836. 8o. - Memoria Nicolai Smallenburg, in: Annales Acad. L. Bat. 1836-1837, p. 27-29. - Oratio de inchoata necdum perfecta Sacrorum emendatione (8 Febr. 1837) in: Annales Acad. L. Bat. 1836-1837. - Memoriam Heusdii cum discipulis recoluit N.C. Kist, lectiones auspicans Historico-et Philosphico-Theologicas, Ao 1839-1840 habendas. L.B. 1839. - Leerr. ter viering v.h. elfde Eeuwfeest der invoering v.h. Christendom in Nederland en b.d. 322en Jaardag der Kerkhervorming, uitgespr. te Leiden den 3. Nov. 1839. Met een naschrift over Willebrord. Leid. 1839. 8o. - Onderzoek naar het vorstelijk regt van Placet. Leid. 1843. 8o. (ook in: Ned. Arch. v. K.G. XIV (1843), blz. 423-568). - Het Nederl. Bijbelgenootschap in 1836. Toespr. over den nieuwen weg, thans door het Genootsch. ingeslagen, en de belangrijke intzigten voor de Bijbelverspreiding zelve daardoor geopend. Leid. 1846. 8o. - Voorr. voor: R. Baird, Kerkel. Geschiedenis, kerkelijke statistiek en godsdienstig leven der Vereen. Staten v. N. Amerika. N.d. Hoogd. uitg. v. E. Brandes, bewerkt d. A.W. v. der Worm en E.B. Swalue. Schoonhoven. 1846, 49. 2 dln. 8o. - De verdeeldheid onder de Christenen. Leerr. over Philipp. I:18-20a, het laatst geh. voor de Rem. Geref. gem. te Amsterdam. Leid. 1847. 8o. - [Anon], Het Placet en de Regering. Leid. 1847. 8o. - Leerr. over Exod. IV:20b. in: Leerr. t. bevord. v. Ev. kennis en Chr. leven. Arnh. 1847, no. XI. - Neêrlands Bededagen en Biddagsbrieven. Leid. 1848-49. 2 dln. 8o. - Pieter van der Willigen geschetst in: Hand. N. Lett. 1848, blz. 36-45. - Toespr. als voorzitter der alg. vergad. v.d. Maatsch. der N. Lett. te Leiden, den 15 Juni 1848, in: Hand. N. Lett. 1848, blz. 3-21, m. Bijlage, behelsende Levensberigten, enz., blz. 22-64Ga naar voetnoot1). - Levensberigt v. Ds. P. v.d. Willigen, vóór diens Nagelatene Leerred. Deventer. 1849. 8o. - Toespr. als Voorzitter der Alg. Vergad. v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden, in: Hand. N. Lett. 1849, blz. 3-16. - Biddagsbrief bij het heerschen der cholera, Aug. 1849, door de Synode uitgevaardigd. (Handel der Syn. 1849). - Levensber. v. Abraham Lens, in: Handel. N. Lett. 1849, blz. 145-147. - Bijdragen t.d. vroegste geschiedenis en den toekomstigen | |
[pagina 777]
| |
bloei der Hoogeschool te Leiden. E. feestgave bij de viering v. haar 275 jar. bestaan. M. facsim. Leid. 1850. 8o. - Letterk. en beoordeelend overzigt der Geschied. v.h. beleg en ontzet der stad Leiden, in: N. Reeks v. Werken v.d. Maatsch. d. N. Lett. D. VI (1850), blz. 1-55. - Woorden bij het Graf v. Mr. Johannes Dyckmeester en v. Mr. Herman Jakob Dyckmeester. - Levensber. v. Herm. Joh. Dyckmeester, in: Handel v. N. Lett. 1850, blz. 156-167. - Voorr. voor: A. Monastier, Geschiedenis der Waldenzen v.d. vroegsten tijd tot op het jaar 1850. Uit het Fr. vert. v. J. Oudijk v. Putten. Rott. 1851. 2 dln. 8o. - Levensber. v. J.E. Voet v. Campen, Pred. te Leiden, vóór diens Bijbeloefeningen, 2 st., na zijn dood uitgeg. 's Hertogenb. 1852. 8o. - Woorden bij het graf v. J.F. v. Oordt JWzn. Leid. 1852. 8o. - De vervolging der Kerk. Zesde Tafereel in: Gesch. der Chr. Kerk in Tafereelen. D.I. Amst. 1852, blz. 89-134 (m. pl.). - Leerr. ov. Pred. XII vs. 12, in: Leerr. t. bevord. v. Ev. kennis en Chr. leven. Arnh. 1853. 8o. Nd. XI. - Oratio de religionis Christianae indole practicâ, uti antea semper, sic omnino hodie multum neglectâ. L.B. 8o en 4o. - Orationes, quae ecclesiae reique Christianae spectant historiam, quatuor. L.B. 1853. 8o. - De Ariaansche strijd. Negende Tafereel in: Gesch. der Chr. Kerk in Tafereelen. D. II. Amst. 1853, blz. 133-168. - Redevoer. ov. de Grieksche Kerk als e. getuige der goddelijke Voorzienigheid. (Inaug. oratie v. 1827). Uit het Lat. vert. d. H.M.C. v. Oosterzee. Met histor. aanteek. v.d. schr. 's Hertogenb. 1854. 8o. - Herm. Joh. Royaards in zijne betrekking t.d. Ned. Herv. Kerk, in het Kerkel. Weekbl. 1854. No. 3, en daaruit afzonderl. uitgeg. 's Hertogenb. 1854. 8o. - De Waldensen. Tiende Tafereel in: Geschied. der Chr. Kerk in Tafer. D. III. Amst. 1854, blz. 337-353. - Over de Geschiedenis v.h. Presbyteriaal stelsel, in: Godgel. Bijdr. van 1855, blz. 195-220 (Verslag en beoord. der bekr. Prijsverh. v.h. Haagsch Genootsch. v. G.V. Lechner over dit onderwerp). - Levensber. v.d. Hoogl. A. Niermeyer, in: Leidsche Crt. 12 Apr. 1855. - ‘De Heer heeft nog meer dan dit om u te geven.’ Leerr. ov. 2 Chron. XXV:9, geh. te Leiden den 22 Apr. 1855, na het afsterven v.d. Hoogl. A. Niermeyer. Leid. 1855. 8o. - Woorden bij het graf v. Anthoni Niermeyer. Leid. 1855. 8o. - Aanspr. ter open. v.d. Alg. Vergad. v. Bestuurders der Maatsch. v. Welstand enz. te 's-Gravenhage den 7den Junij 1855. 8o. - Leerr. ov. 1 Cor. I vs. 21, in: Leerred. t. bev. v. Ev. kennis en Chr. leven. Arnh. 1856. No. IV. - Nederlandsche Oudheden, in Alg. Konst- en Letterbode. 1856. No. 33. - Aanspr. geh. in de Alg. Vergad. der Maatsch. v. Welstand enz. te Middelburg, den 21sten Mei 1856. - De invloed der Hervorming op de Roomsche Kerk. Een en twintigste Tafereel in: Gesch. der Chr. Kerk in Tafereelen D. IV. Amst. 1856, blz. 422-454. - De allereerste Series Lectionum der Leidsche Hoogeschool door G.H.M. Delprat, m. bijvoegs., benev. een volled. lijst der Rectores Magnifici en v.h. getal der jaarl. ingeschr. studenten door Prof. N.C. Kist, in: N.R. der Werken N. Lett. D. VII (1856), blz. 81-116. - Aanspraak, geh. bij de Alg. Vergad. der Maatsch. t. bevord. v. Welstand, voornamel. ond. landlieden. (1857). (Niet in den handel). - Leerr. ov. Mt. V vs. 48, in: Leerred. t. bev. v. Ev. kennis en Chr. leven. Arnh. 1858. No. 1. - De inwendige toestand der Ned. Herv. Kerk, voorkomende in het Overzigt v.d. Staat der Ned. Herv. Kerk, in: Handel. der Synode v. 1858. Bijl. C. 8o. - Aanspraak geh. in de Alg. Vergad. der Maatsch. t. bevord. v. Welstand, enz. (1858). (Niet in den handel). - De Hervormde Kerken in onzen tijd, in: Gesch. der Chr. kerk in Tafereelen. D.V. Amst. 1859, blz. 361-402. - Aanspr. geh. in de Alg. Vergad. der Maatsch. v. Welstand enz. (1859) (Niet in den handel). - De vrije wil, of de mensch een zedelijk vrijwerkend wezen. Leid. 1859. 8o. (Ter inl. op het werk, dat hij vóór zijn overlijden reeds gedeeltelijk voor | |
[pagina 778]
| |
de pers had gereed gemaakt, zie hiervóór blz. 774). - Inleidend woord op: De moderne levensbeschouwing, voorgesteld en beoordeeld. N.h. Hoogd. v. Lang en Krause, d. Ds. F.C.A. Hoogvliet (schoonzoon v. N.C. Kist, zie hiervoor D. IV, blz. 268, 269). - Zout in ons zelven en vrede onder elkander. Leerr. ov. Mc. IX:50b, geh. te Leiden. 13 Nov. 1859, daags na den 80en verjaardag v.d. Hoogl. W.A. v. Hengel. Amst. 1889. 8o. Het plan, dat bij Kist bestaan heeft om de litteratuur der patres Apostolici te verspreiden, is niet verwezenlijkt. Slechts enkele vellen, bevattende den tekst der twee brieven van Clemens Romanus ad Corinthios, zijn in 1837 gedrukt. De hem van zeer bevoegde zijde aangeboden hulp om den tekst te zuiveren en te verbeteren, sloeg hij zoo beslist mogelijk af. (Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 52). Ook in andere periodieken dan de genoemde plaatste Kist nog wel bijdragen of recensiën. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 64-66. - A. Kuenen, Leerr. ov. Lc. XII:43-44. Uitgespr. te Leiden den 15 Jan. 1860, in de eerste akad. godsd. oefening na het overlijden v.d. Hoogl. Dr. Nicolaas Christiaan Kist. Leid. 1860. 8o. - J.J. Prins, Hulde aan de nagedachten. v.d. Hoogl. Dr. N.C. Kist. Leid. 1860. 8o. - Mr. H.J. Koenen, Levensber. v. Nicolaas Christiaan Kist, Lid der Kon. Akad. v. Wetensch., in: Jaarboek v.d. Kon. Akad. v. Wetensch., gev. te Amst., voor 1859, blz. 135-141. - Alg. Konst- en Letterbode. 1860 No. 1 (Nekrol), blz. 5, 6. - B. ter Haar, Levensschets v. Dr Nic. Chr. Kist, in: Hand. der Jrl. Alg. Verg. v.d. Maatsch. der N. Lett. te Leiden, 20 Juni 1861. Lb., blz. 45-143. (Zie ook: Hand. 21 Juni 1860, blz. 10-12). - Moll en de Hoop Scheffer, Stud. en Bijdr. IV (overdr. v. Acquoy, Levensber. v. Willem Moll, uit: Jaarb. der Kon. Akad., m. aanvull. en verbeter. 1879), blz. 482, 483, 502, 503, 505, 515. - W. Broes, Prof. N.C. Kist en wijlen Prof. Royaards met de lofrede des eersten, in: Maandschr. v.d. beschaafden stand. 1855, blz. 106-114. - Const. de Jong, Dr. Nic. Chr. Kist, Hoogleeraar, Godgeleerde en Geschiedkundige, in: Onze Tijd. Merkw. Gebeurtenissen onzer dagen op het gebied v. Staatk., Gesch. enz., mitsg. levens- en karakterschetsen v. merkwaard. tijdgenooten door Eene Vereen. v. Letterkundigen 25e Dl. Derde Serie. V. Amst. 1860, blz. 277-289. - Kerkhist. Arch. II. (1859) Voorr. en blz. 456, 457 (waar Kist zelf in zijn beschrijving van: De Herv. Gem. te Zoelen in Nederbetuwe zijn verblijf ald. teekent.) - Ned. Arch. v. Kerkgesch. N.S. IV (1907), blz. 237-240 (in art. Dr. F. Pijper, Kist, Moll en Acquoy, de grondvesters der Nederl. historische school, blz. 237-252); id. N.S.D. XXII (1929) blz. 152-198: Dr. A. Eekhof, De Geschiedenis v.h. ‘Nederl. Archief voor Kerkgeschiedenis’ (1829-1929); Dr. J. Lindeboom, Honderd jaren Kerkgeschiedenis naar honderd jaren Archief, blz. 199-218. - Boekz. 18592, 678, 679; 18601, 79. - De Gids. 4e S. 3e Jrg. (1865), blz. 201-209 (in art. v. J.G. de Hoop Scheffer, De studie der vaderlandsche Kerkgesch., blz. 201-213). - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Bouman, De Godgel., en hare beoef. in Ned. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e. (reg.). - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 447. - Cat. Bibl. Lett. I Hs., blz. 42, 74. |
|