Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Jan Christian Kindermann]KINDERMANN (Jan Christian), werd geboren te Amsterdam den 15en Dec. 1804 uit het huwelijk van Carel Henrik Kindermann, die ald. een handelszaak dreef, en Alida Hendrika Haas. Op zesjarigen leeftijd ontviel hem zijn moeder, waarna hij geplaatst werd op de kostschool van den Heer Söhngen te Oirschot. In 1812 keerde hij terug naar zijn geboortestad, waar hij een tijd lang voorbereidend onderwijs ontving. Nadat in het volgende jaar ook zijn vader overleed en diens nalatenschap door wanbeheer versmolten was, werd hij met zijn zuster opgenomen in het Luthersche Weeshuis te Amsterdam. Het gestichtsleven, zooals dit destijds was, oefende op hem een neerdrukkenden invloed; het stond hem tegen; liefst was hij naar zee gegaan; toen dit niet mocht, wilde hij pakkistenmaker worden, omdat dit vak kans bood zoo spoedig mogelijk op eigen beenen te staan en het weeshuis te verlaten. Maar men had hem voor de studie bestemd; en nu dit eenmaal onontwijkbaar scheen, koos hij de theologie, ondanks het feit dat hij toen reeds sterk anti-kerkelijke gevoelens koesterde. In zijn weezenkostuum bezocht hij de colleges (ingeschr. 1822, '23); zijn leermeesters, die den meesten invloed op hem oefenden, waren David Jacob v. Lennep, aan wien hij zijn klassieke vorming te danken had, en die ook voor de bepaling zijner richting van beslissende beteekenis was, en J.G. Plüschke, die hem verder fundeerde in de beginselen der vrijzinnige theologie, en door hem in zijn huis te ontvangen als vaderlijk vriend veel van het gestichtsleven voor hem vergoedde. Door dezen leermeester kreeg hij echter tevens een tegenzin in het afbreken alleen om af te breken. Aan het Luthersche Seminarie, waar hij de colleges der beide genoemden volgde, sloot hij vriendschap met commilitones als B.Th. Lublink Weddik en K.N. Meppen. Daarna liet hij zich inschrijven aan de Leidsche hoogeschool den 29en Mei 1824, en nogmaals den 30en Jan. 1828. Inmiddels was hij den 19en Oct. 1827 bevorderd tot proponent. In 1828 fungeerde hij korten tijd als hulpprediker te Breda, waarna hij den 5en Juli 1829 bevestigd werd als pred. der Luth, gemeente te Wildervank door Ds. G. Eckhart, pred. te Groningen (m. 1 Cor. IV:1; intr. m. 2 Cor. IV:1-5), na te voren ingezegend te zijn in de Ev. Luth. Synode door haar president Ds. G.H. Lagers, pred. te Amsterdam (m. Mt. VII:28, 29). In zijn eerste gemeente nam hij ook geruimen tijd het rectoraat waar aan de Latijnsche School. Van Wildervank vertrok hij naar Edam, waar hij den 7en Dec. 1834 intrede deed (m. Fil. I:6), na bevestigd te zijn door Prof. G.F. Sartorius van Amsterdam (m. Fil. II:29; afsch. te Wildervank 23 Nov. m. Hebr. XIII:20). In Mei 1839 werd zijn naam geplaatst op een drietal voor predikant te Schiedam. Zijn derde en laatste gemeente was die te Doetinchem, waaraan hij zich verbond den 19en Dec. 1847 (m. Jerem. III:15) na bevestigd te zijn door zijn voorganger ald. Ds. A.H. Broens, pred. te Delft (m. Fil. I:6). Dat hij Edam voor Doetinchem verliet hing samen met het ernstig medisch advies om hooger en droger lucht te zoeken voor de oogkwaal, die hem bij herhaling hinderde. Kort na zijn komst aldaar verloor hij door een bankroet zijn geheele vermogen, terwijl zijn tractement, zelfs na verhooging in denloop der jaren, beneden duizend gulden bleef. Voor een deel lag hierin de verklaring, waarom hij zooveel werkte voor de pers. Een tijdlang bekleedde hij ook te Doetinchem het rectoraat aan de Latijnsche school. Zijn dienst als predikant bleef hij er vervullen totdat | |
[pagina 756]
| |
hij in Juli 1869 ontslag nam, nadat hij in het voorafgaande jaar weduwnaar was geworden. In Mei 1871 vestigde hij zich te Utrecht, waar hij ondanks sommiger verzet lid werd van den kerkeraad der Ev. Luthersche gemeente en bovendien lid van het Genootschap tot zedelijke verbetering van gevangenen. Den 19en Dec. 1876 overleed hij na geleidelijke verzwakking. Kindermann was geen alledaagsche figuur. Reeds in zijn jeugd trokken zijn bijzondere gaven de aandacht. Wijsgeerig ontwikkeld als hij was bond hij zich later aan geen bepaalde school. Veelzijdig gevormd, beschikte hij over een schat van kennis op velerlei gebied; naast de wijsbegeerte boeiden hem geschiedenis, natuurwetenschappen en letterkunde. Met de oud-Nederlandsche litteratuur was hij zeer vertrouwd. Daarbuiten behoorde Jean Paul tot zijn meest geliefde schrijvers. Het Repertorium voor Buitenlandsche Theologie en het tijdschrift Nederland, beiden door zijn vriend J.P. de Keyser opgericht, bevatten menige bijdrage van zijn hand; het eerste diep wijsgeerige stukken, het tweede novellen en humoristische opstellen (o.a. een overzicht van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde onder den titel: Een vogelperspectief) benevens tal van recensies. Ook overigens werkte hij samen met de Keyser veel voor de pers; zoo maakten zij met elkander Fuhri's Groote Prentenboek van oude houtsneden, waarbij zij een tekst fabriceerden (zie hiervóór blz. 744). Na afloop van zijn dienst des Zondagmorgens placht Kindermann daartoe bij zijn vriend te Varsseveld te komen. In Flora schreven zij samen Brieven aan Maria en van Martha. En nadat de redactie van De Tijdspiegel in 1857 door de Keyser was overgenomen van Meppen, leverde Kindermann, die mede een tijdlang redacteur was, ontelbare vrije bijdragen en boekbeoordeelingen van allerlei aard voor dit tijdschrift, waarbij zijn veelomvattende kennis aan het licht trad en ook zijn idealistische wereld beschouwing, waar hij felle kritiek oefende op het materialisme. Van beteekenis waren niet het minst zijn Aphoristische gedachten in den jaargang 1875. En terwijl hij dergelijke bijdragen inzond nog op het laatst van zijn leven, klaagde hij in dien tijd tot niets meer nut te zijn en een plantenleven te leiden. Zijn Godsdienstig Handboek voor den Zeeman werd door zeeofficieren geprezen als geschreven in den rechten toon. Vooral zijn studiën over Kamphuysen en over den val van La Rochelle getuigen van zijn noesten arbeid. Het eerste dezer beide werken is geschreven in romantischen vorm en heeft uit historisch oogpunt beschouwd geen bepaalde waarde; de fantasie is er te zeer met de geschiedenis dooreengemengd. Het werd beurtelings gunstig beoordeeld (door v. O(osterzee te Oirschot) in Vaderl. Letteroefen. Jrg. 1853. I, blz. 162-169, en aan afbrekende kritiek onderworpen (door J.v. Vloten in de Alg. Konst- en Letterbode, Jrg. 1853. I, blz. 214-220; vgl. ook de uitvoerige recensie van C.M. v.d. Kemp in Boekz. 1853a, blz. 658-682, en de antikritiek daarop van K. zelf in Boekz. 1853b, blz. 300-302). Aan zijn werk over La Rochelle was een zeer nauwkeurig archiefonderzoek ter plaatse zelf voorafgegaan; menig hoofdstuk werd twee-, driemaal omgewerkt om den vorm te volmaken. Als bijdrage tot de kerkelijke en staatkundige geschiedenis der 17e eeuw oogstte het de goedkeuring van bevoegde beoordeelaars en den bijval van het groote publiek. Meestal bediende hij zich van den schuilnaam Chonia (naam van een gewest aan de Z.O. kust van Italië) en enkele malen ook van het pseudoniem Teknander (in Pandora en in De Tijdspiegel). Wat hij schreef droeg een eigen karakter. Waar het beginselen gold was hij onverzettelijk. Hij was een kampioen voor wat naar zijn overtuiging vrijheid en vooruitgang | |
[pagina 757]
| |
was, en hij ontmaskerde den maatschappelijken leugen en holheid en halfheid, waar hij die meende op te merken, ook op kerkelijk terrein. Als prediker en catecheet onderscheidde hij zich door degelijkheid en ijver, als herder door trouw medeleven met zijn gemeenteleden. Dat geen ridderkruis of eergestoelte voor hem waren weggelegd, hield wel verband met zijn karakter en wijze van optreden. Maar dergelijke onderscheidingen zocht hij ook nimmer. Den 16en Juni 1853 werd hij benoemd tot lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde te Leiden. Den 18en Nov. 1841 huwde hij met Johanna Henriette Telting. Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren, waarvan drie zoons en twee dochters hem overleefden. De oudste zoon volgt hierna. Van J.C. Kindermann verscheen in druk: J.P. Fr. Richter (ps. Jean Paul), Levana. Wenken over de opvoeding v. kinderen voor ouders en jonggehuwden. Vrij gevolgd n.h. Hoogd. Amst. 1844. 2 dln. 8o. - [Chonia], Wat er van Diepenbeek werd (verv. op v. Limburg Brouwer, Het Leesgezelschap te Diepenbeek), Utr. 1849, 8o; 3e dr. Amst. 1858. 8o; 4e dr. m.e. inl. v. E. Laurillard, Amst. 1883, 8o. - Godsdienstig handboek voor den zeeman. Utr. 1851. 8o. - [Chonia], Bloemen doornstruikjes uit den vreemde. Utr., 1851, 12o; nieuwe uitgave 1854, n. (titel) uitg. 1857. - [Chonia]‘De Jezuïten. Een woord v. toelichting, door J.A. Alberdingk Thym’ bijgelicht. Doetinch. 1851. 8o. - [Met A. Rutgers v.d. Loeff, J.G. de Hoop Scheffer, H.N. v. Teutem en B.Th. Lublink Weddik], Vijftal Leerred. Utr. 1852. 8o. - [Chonia], Het beeld v. Dirk Rafelsz. Kamphuysen, in de lijst v. zijn tijd, de dagen der Dordsche Synode. 's Hertogenb. 1852. 2 dln. 8o; 2e dr. ald. 1853. 8o. f - [Chonia], De val v.h. laatste bolwerk der Protestanten in Frankrijk, La Rochelle in 1627. 's Hertogenb. 1853, 2 dln. 8o; 2e dr. Arnh. 1864. 8o). - [Chonia], Voorwoord v. De Graaf v. Felsburg. Hist. romant. tafereel, door D .... J .... Nijm. 1853, 2 dln. 8o. - [Chonia], Wat eene moeder vermag. N. h, Eng. Door Grace Aquilar. Amst. 1853. 8o. - [Chonia]. Open antwoordGa naar voetnoot1) op den Herderlijken Brief. Amst. 1853. 8o. - [Chonia], Wat eene moeder loont. N.h. Eng. v. Grace Aquilar. Amst. 1854. 8o. - [Chonia), Graaf Willem IV van den Berg. Een flaauwe in dagen v. kracht. 'sHertogenb. 1855. 2 dln. 8o. - [Chonia met M.A. Amshoff, S.J. v.d. Bergh e.a.], De feestvierende Christen. Liederen en overdenkingen. Arnh. 1855. 8o. - [Chonia], Zie opwaarts om en in u! of gedachten en opmerkingen v. Jean Paul. N.h. Hoogd. (m.e. voorr. v. B.Th. Lublink Weddik). Gron. 1855. 8o; 2e dr. Amst. 1859. 8o. - Dichterlijke bewerking v. Lessings Nathan de Wijze, dramatisch leerdicht. N.h. Hoogd. Amst. 1861. 8o; 2e dr. ald. 1872, 8o. - Dichtregelen, in naam der oud-weezen op het eeuwfeest v.h. Ev. Luth. Wees-, Oude-Mannen en Vrouwenhuis in: Gedenkboek. 1872). - [Chonia], E. Castelar's Redevoeringen in de Cortes over vrijheid v. godsdienst en gewetensvrijheid. Uit het Hoogd. Utr. 1873. 8o. - [Chonia], Rome contra Utrecht, ten tijde v. Petrus Codde, aartsbisschop v. Sebaste. Een roman, die geen roman is. Utr. 1873. 2e dln. 8o. - Lodewijk v. Nassau (de volmaakte ridder) beschouwd naar zijn leven en karakter. Utr. 1874. 8o. - [Chonia], Eene geharnaste Bijbellezing n. aanl v. Matth. XXIII, voor ultramontanen en niet-ultramontanen. Utr. 1874. 8o. Voorts tal van bijdragen in Flora (vgl. hiervóór blz. 745), het Repertorium voor Buitenl. Theologie (zie hiervóór blz. 743), in Nederland, in De Tijdspiegel en onder den schuilnaam Teknander in Pandora. | |
[pagina 758]
| |
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. (Bijvoegs.), blz. 98. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 691 (art. Dr. J. Herderschêe). - Loosjes, Naamlijst v, Pred... der Ev. Luth. K. in Ned., blz. 143, 144. - J.P. de Keyser, Levensschets in: Letterk. Lb. Jrg. 1877, blz. 95-104. - De Tijdspiegel. Jrg. 1877. I, blz. 175. -Bijdr. Gesch. Luth. Kerk. V (1844), blz. 64-68. - Pont, N. Bijdr. I, (1907), blz. 62. - Oud en Nieuw, passim. - L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen. (Gouda. 1898), blz. 12. - Sepp, Pragm. Gesch. Theol., blz. 265. - Dez., Bibl. Kerkgesch. (leg.). - Alb. Ac. Amst., blz. 220. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1263, 1277. - v. Doorninck, Verm. en Naaml Schr., I, k. 95, 96. |
|