Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Kimedoncius]KIMEDONCIUS (Kiemdonck, Kim(m)e(n)donck, Kim(m)edontius), geboren te Kempen bij Keulen (niet te KampenGa naar voetnoot1) of te Brugge, zooals door velen is aangenomen), werd in Juni 1568 ingeschreven als student in de Godgeleerdheid te Heidelberg. Ook te Genève studeerde hij. Den 18en Dec. 1576 werd hij te Heidelberg, tegelijk met Jeremias Bastingius en Johannes Bollius, bevorderd tot Theol. Doctor, bij welke gelegenheid de hoogleeraar Zanchius een oratie hield ‘de dignitate studij theologici’ (Hieron. Zanchii Opera Theol. (1613) II. Orationes, p. 485-492). Daarna werd hij met Ursinus, die (volgens de mededeeling van H.Q. Janssen t.a.p.) ook zijn leermeester was geweest, Rector aan het Collegium Sapientiae te Heidelberg, doch slechts voor zeer korten tijd; toen de sterk Lutherschgezinde Lodewijk VI zijn overleden vader Frederik III was opgevolgd als Keurvorst van de Paltz, kreeg hij zijn demissie, den 7en Oct. 1577, nadat een week te voren alle leerlingen van gen. Collegie ontslagen waren. Waarschijnlijk heel spoedig daarop vertrok hij naar de Zuidelijke Nederlanden, waar hij in den zomer van het volgende jaar als predikant te Gent werd aangesteld, straks ook als hoogleeraar aan de Calvinistische School ald., waar hij den 6en Oct. 1578 's morgens 8 uur zijn ambt aanvaardde met het houden van een redevoering in de groote zaal van het Karmelietenklooster ‘tot lof van de Theologie, als de wetenschap, die alle andere menschelijke wetenschappen overtreft, die door God zelve aan de menschen gegeven is’. Dagelijks behalve op Donderdag gaf hij in dezelfde zaal, waarin hij zijn oratio inauguralis had gehouden, college over den brief van Paulus aan de Efesiërs, later over de Brieven aan de Colossensen, aan de Galaten en van Petrus, terwijl later (in 1580) om den anderen dag de 2e brief van Paulus aan Timotheus door hem behandeld werd, Den 13en Oct. begon hij zijn lessen over de dialectiek, waarbij hij tot grondslag nam het boek van Cornelius Valerius v. Oudewater: Rhetorices et Dialectices Tabulae. Den 19en Nov. 1579 maakte hij op aansporing van eenige aanzienlijke dames een aanvang met het houden van dagelijksche Bijbellezingen in de St. Bavokerk ten behoeve der werklieden, die de gewone weekgodsdienstoefeningen niet konden bijwonen. Van Juli 1580 af gaf hij zijn lessen in de nieuwingerichte lokalen van het voormalige Dominicanenklooster, waarbij hij, anders dan zijn collega Danaeus, die van het papier sprak, zonder eenig manuscript voor zich doceerde. Met al de kracht, die in hem was, wijdde hij zich aan het godgeleerd onderwijs; van langen duur zou dit echter niet zijn. Den 12en Sept. 1584 toch, den dag, waarop Gent zich moest overgeven aan den hertog van Parma, gaf Kimedoncius voor het laatst zijn lessen; bij deze gelegenheid maande hij zijn studenten aan tot het einde toe te volharden bij de belijdenis van hetgeen hun geleerd was. Zelf werd hij genoemd ‘de professor der leeringe van Calvijn’. Blijde ervaringen waren te Gent zijn deel geweest, wanneer hij zag dat het getal zijner leerlingen gestadig toenam en dat de magi- | ||
[pagina 750]
| ||
straat der stad zich beijverde om het onderwijs der jeugd meer en meer te leiden in Calvinistischen geest; ook toen hij zijn tweede huwelijk sloot, bij welke gelegenheid het Stadsbestuur hem een halven aam wijn ten geschenke gaf. Maar ook donkere uren doorleefde hij, toen hij den 4en Aug. 1584 Hembyze naar het schavot begeleidde, om hem de laatste troostwoorden toe te spreken, en vooral toen hij zijn arbeid moest staken en de stad, waarin hij zooveel had gewerkt en doorgemaakt, moest verlaten. Met het garnizoen, de predikanten en professoren verliet Kimedoncius den 12en Sept. 1584 Gent. Hij hield zich vervolgens op te Sluis en te Vlissingen, blijkbaar niet lang, want in Maart d.a.v. had zijn bevestiging plaats als predikant te Middelburg (met zijn eigen handschrift staat zijn naam met die van zijn vrouw en zijn ‘ancilla’ vermeld in den ‘Index Alphabeticus membrorum ecclesiae Middelburgensis’, 24 Mrt 1585, maar tengevolge van de gebrekkig bijgehouden kerkeraadsnotulen ontbreken de gegevens omtrent zijn beroeping, bevestiging, en afscheid aldaar). Als praeses fungeerde hij in den Kerkeraad o.a. den 24en Mei 1586, den 14en Febr. en den 17en Oct. 1587; scriba schijnt hij nooit te zijn geweest. Als lid der classis onderteekende hij de Confessie en de Kerkenorde van 1571 en 1574, maar onder de wetten van den Middelburgschen Kerkeraad komt zijn naam niet voor. Namens de Zeeuwsche Synode werd hij den 31 en Mei 1586 met nog drie andere predikanten afgevaardigd naar de Nationale Synode, die in dat jaar van 20 Juni-1 Aug. te 's-Gravenhage zou gehouden worden. Deze Synode vereerde hem door hem als haar Praeses te verkiezen. Als zoodanig onderteekende hij de door haar ontworpen Kerkenorde. Dat zijn naam een goeden klank had blijkt ook nog hieruit dat men te Leiden pogingen aanwendde om hem daar als predikant te krijgen. Uit het Actenboek van de magistraat do. 28 Nov. 1587 blijkt, dat, in geval de Kerkeraad er niet toe kon komen de door Prins Maurits voorgestelde Galli (Carolus en Henricus) te beroepen, en het stadsbestuur zich niet vereenigen kon met de keuze van Gerobulus en Helmichius, dat laatstgenoemde er niet op tegen had dat Kimedoncius nogmaals beroepen zou worden (waaruit blijkt dat reeds vroeger een beroep op hem was uitgebracht), ja dat het zelfs van harte wenschte dat hij zou kunnen beslissen naar Leiden over te komen. Dat dit beroep inderdaad gevolgd is, staat niet vast; in elk geval is hij niet te Leiden gekomen. Als bewijs voor zijn geleerdheid mag voorts gelden, dat hij met Bastingius en Helmichius, door de Part. Z.-Hollandsche Synode te Delft in Aug. 1587, met bewilliging van de andere Particuliere Synoden, na het bedanken van Marnix, is aangesteld als Bijbelvertaler. Wanneer hij Middelburg verlaten heeft, laat zich niet precies vaststellen, maar dat dit in 1588 het geval is geweest, blijkt wel hieruit, dat de Kerkeraad ald. in de eerste dagen van 1589 stappen deed om een opvolger in zijn plaats te verkrijgen. Hij vertrok naar Heidelberg (zie de dateering zijner voorrede vóór zijn geschr.: v. der doope enz. blz. 751), waar hij eerst zijn vorig ambt van opziener en bestuurder van het Collegium Sapientiae waarnam, en in 1590 hoogleeraar werd, hoewel hij er reeds in Sept. 1589 de dogmatiek doceerde en in 1591 het Rectoraat bekleedde. Tot zijn leerlingen ald. behoorde Johannes Bogerman (H. Edema v.d. Tuuk, Joh. Bogerman. Gron. 1868, blz. 24). Dat hij in den vreemde Nederland niet vergat blijkt hieruit dat hij in Aug. 1595 zijn werk De verbo Dei scripto et non scripto opdroeg aan de regeeringen van Vlissingen en van Middelburg. Den 26en Nov. 1596 overleed hij te Heidelberg aan de pest; twee dagen later werd hij begraven op het kerkhof te St. Anna aldaar. | ||
[pagina 751]
| ||
Phil. Paraeus t.a.p. noemt hem een ‘onvergelijkelijk’ godgeleerde; zeker neemt hij een eervolle plaats in onder de theologen van zijn tijd. Uit zijn eerste huwelijk (vóór Maart 1578 gesloten) met Marie Ackermans, werden twee zonen geboren 1o. Jacobus, den 22en Oct. 1596 op nog geen 18-jarigen leeftijd, ruim een maand dus vóór zijn vaders dood, overleden. Dezen ‘adolescens summae exspectationis’ werd tegelijk met zijn hierna gen. broeder ingeschreven als ‘Gandensis’ in het album stud. te Heidelberg (Toepke, a.w. Th. II, S. 146 sub 146, 147). Hoe groote verwachtingen van hem gekoesterd werden, is uitgedrukt in het grafschrift van zijn vader (meegedeeld door J. de Wal, Nederlanders Stud. te Heidelb. no. 1046); behalve tal van andere vertalingen had hij een Latijnsche overzetting vervaardigd van de overgebleven Grieksche werken van Theophylactus Simocatta; deze overzetting is vaak ten onrechte toegeschreven aan zijn vader; zij werd na zijn verscheiden, in 1598 te Heidelberg uitgegeven door J. Gruterus onder den titel Theophylacti Simocati Opuscula quae haberi potuerunt omnia, en naar de bedoeling van den oorspronkelijken bewerker opgedragen aan Karolus Utenhovius Nieulandiae, dien Kimedoncius kort vóór zijn dood te Keulen had bezocht; 2o. Abraham; deze tweede zoon was o.a. hoogleeraar in het Hebreeuwsch te Heidelberg van 1603 (in welk jaar hij ook bevorderd werd tot Magister Philosophiae) tot 1605, en werd daar later (1613) opnieuw aangesteld, ditmaal als professor in de Logica. (Zie over hem de aanteekening bij J. de Wal a.w. sub no. 1047). Een stiefdochter van J. Kimedoncius, Maria de Renialme, huwde in 1594 met Isaäc Genius, predikant te Keulen. Zijn tweede huwelijk, met Anna de Smet van Gent (die zeer kort vóór zijn eigen sterfdag, eveneens aan de pest overleed nl. 22 Nov. 1596) bleef kinderloos. Van hem bestaat een portret borstb. links en v. voren, met pelsmantel en gedeeltelijk geplooiden, gedeeltelijk platten kraag. In ov. m. Lat. randschr. en 2 reg. Lat. vers. Zonder naam v. grav. 4o. Get. ddd. 3. In: Boissardus, Bibliotheca chalcograph. (Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr., II, no. 2947). Van hem zag het licht:
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 54. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 258, 259 (beide onvolledig). - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 835, 836 (art. | ||
[pagina 752]
| ||
Dr. A.A. v. Schelven). - Allgem. Deutsche Biogr. Bd. XV, S. 740, 741. - Biogr. Nation. de Belgique. T. X, k. p. 759, 768 (zie v. Kiemdonck). - J.W. te Water, Kort verhaal der Reform. in Zeeland, blz. 188, 189. - W. te Water, Hist. der Herv. Kerke te Gent, Mitsg. e. Kort verhaal der Geref. Doorlucht. Schoole te Gent, blz. 130-131) (Onnauwkeurig). - Nagtglas, Levensber., blz. 540, 541. - Dez., De Algem. Kerkeraad der Ned. Herv. Gem. te Middelburg, blz. 40, 52, 112. - H.Q. Janssen, De Kerkhervorming te Brugge. II, blz. 231, 232. - Werken der Marnix-Vereen. S. II. D. III; S. III. D. II, V (reg.). - Dav. Parei... operum theol. T.I. .... praefixa est narratio Hist. De vita et obitu D. Parei conscripta a Philippo Parei Dav. fil. (1628), p. 12, 14. - Vrolikhert, Vliss. Kerkhemel, blz. 25-27. - G. Toepke, Die Matrikel der Univ. in Heidelb. v. 1386-1662. 2e Th. S. 47. No. 96; S. 173n2, 185 No. 92, aant. 2, 4; 186 n4, S. 150 sub 55. - Joh. Wilhelmius Wzn., Hist. der Reform. v.d. Kerken v.d. Paltz en Genève. I (Rott. 1745,) blz. 247. - Groen v. Prinsterer, Archives. Ière S.T. VIII, p. 172, 392-394, 397. - Reitsma en v. Veen, Acta. II, blz. 292. - Ned. Arch. v. K. Gesch. IV (1844), blz. 191. - J.H. Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum (Cantabr. 1897). II, III (reg.). - M. Schoock, Liber de bonis vulgo Ecclesiasticis dictis (Gron. 1651), p. 464. - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - E. Simons, Kölnische Konsistorial-beschlüsse. (Bonn. 1905) (reg.). - Doopsgez. Bijdr. 48e Jrg. (1908), blz. 26, 27. - Vgl. ook, wat betreft zijn verblijf te Gent: P. Frédéricq, Travaux de Cours Pratique, Fasc. I, p. 51-121: L'enseignement public des Calvinistes à Gand (1578-1584), en V. v.d. Haeghen, Bijdr. t.d. Gesch. der Herv. Kerk te Gent, 1578-1884, in: Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. XII (1889). |
|