Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johannes Jacobus Kessler]KESSLER (KESLER) (Johannes Jacobus), werd den 7en Juni 1716 te Bremen geboren uit het huwelijk van Karolus Kessler, sinds 1732 Philol. S. Prof. Extraord. en Praeceptor ald. (overl. 1754) en Tibetha Broyel. Hij studeerde eerst onder leiding van zijn vader en van godgeleerde hoogleeraren in zijn vaderstad, daarna te Utrecht o.a. onder v. Alphen en Voget (ingeschr. 1738). Den 9en Febr. 1739 werd hij beroepen tot Hofprediker bij H.K.H. Johanna Charlotte, Markgravin van Brandenburg, Abdisse van Herford, en den 26en Apr. d.a.v. als zoodanig te Bremen bevestigd, waarna hij den 17en Mei intrede deed te Herford (m. 1 Cor. II:12, 13). Vandaar vertrok hij naar Steinfort, waar hij, na den 15en Sept. 1743 bevestigd te zijn, intrede deed (m. 1 Tim. IV:16; afsch. te Herford m. 2 Thess. | |
[pagina 738]
| |
II:16, 17). Den 2en Dec. 1744 werd hij te Steinfort tevens benoemd tot Prof. Theol. et Ling. Orient.; hij aanvaardde dit ambt den 9en Maart 1745 met een inaugureele oratie de necessaria theologo linguarum orientalium cognitione. Steinf. 1745. Den 31en Dec. 1746 liet hij zich te Groningen ‘gratis honoris causa’ inschrijven in het Album Stud., waarop den 12en Juni 1747 zijn promotie ald. tot Theol. Doctor plaats had op een inaugureele disputatio theol. de promulgatione benedictionum et imprecationum e montibus Garizim et Ebal. Gron. 4o. (Vgl. Berliner Bibl. I. Bd. 6 St., p. 883). Den 22en Juli 1749 werd hij beroepen tot Hoogduitsch predikant bij de Ned. Herv. gemeente te Amsterdam, waar den 21en Sept. d.a.v. zijn bevestiging plaats had in de Nieuwezijdskapel door Ds. R. Perizonius, pred. ald.(m. Jes. XII:6b, 7) en den 24en d.a.v. zijn intrede (m. Joh. XII:15-17; afsch. te Steinfort 17 Aug. m. 1 Thess. V:23). Hij overleed na langdurige ongesteldheid te Amsterdam den 24en Febr. 1791. Kessler werd geroemd als kundig theoloog en als voorbeeld in leer en wandel. Niet het minst maakte hij zich bekend door zijn heftigen aanval op het geschrift van Hillebrandus Janssonius, pred. te Veendam, dat tot titel droeg: De waare aart der Sacramenten zoo in het gemeen als v.h. N.T. in het byzonder, wie dezelve moeten, moogen, regt tot zegen konen gebruiken en wie van dezelve moeten geweert worden, enz., waarvan de tweede druk in 1768 het licht zag. Had Janssonius eerst in den geest van Appelius de onbekeerden niet gerechtigd verklaard tot het gebruik der Sacramenten, omdat deze alleen voor Gods gunstgenooten waren ingesteld, in bovengen. geschrift sprak hij duidelijk uit, dat het niet alleen de geloovigen of wedergeborenen zijn in den beperkten zin des woords, die aan het Avondmaal mogen deelnemen. Elk belijder maakt zich volgens dit zijn later gevoelen aan ongehoorzaamheid schuldig, die zich aan het Avondmaal onttrekt op welken grond dan ook. In verschillende geschriften werd Janssonius naar aanleiding hiervan bestreden, op het allerheftigst door Kessler in diens: De leer en eer van Neerlands Herv. Kerk en Leeraars tegen.... H. Janssonius.... verdeedigd, dat in 1769 zonder kerkelijke goedkeuring uitgegeven, nog in datzelfde jaar van anderen titel voorzien, nogmaals verscheen. Hierin richtte de schrijver zeer krasse verwijten tot Janssonius, en spaarde daarbij ook diens persoon niet, met de uitgesproken bedoeling hem te dwingen zijn gevoelen te laten varen en behoorlijke voldoening te geven aan de door hem zoo zwaar beleedigde Hervormde Kerk. Kesslers geschrift geeft blijk van veelomvattende kennis en groote schranderheid. Janssonius antwoordde hierop in de (126 bladz. beslaande) voorrede van een geschrift, dat getiteld was: De saamenspraak over den waaren aart der Sacramenten en wie dezelve moeten, moogen en recht tot zegen konnen gebruiken; zijnde een Uittrekzel v.e. breedere Verhandel. over den 25 Zondag de 1 en 2. Vraage v.d. Heid. Cat., en de Formul. v.d. Doop en Avondmaal. De voorr. bevat o.a. een afwering van de hooggaande beschuldiging, tegen den auteur ingebracht, v.d. wel Eerw. H H.J.C. Appelius en J.J. Kessler, Pred. te Zuidbroek en Amsterdam. Gron. 1770. Kessler was Assessor van de N. Hollandsche synode te Hoorn in 1761 en hield er de sluitingspredikatie (t. Mt. XXVIII:20). In 1771 werd hij door Burgemeesteren van Amsterdam aangewezen voor het teekenen der Bijbels. Hij was tweemaal gehuwd; 1o. met Christina Magdalena Adriana Bucksulber, (overl. 15 Oct. 1769), wier moeder een zuster was van Kesslers in 1763 overleden ambtgenoot te Amsterdam Martinus Snethlage. Als weduwnaar bleef Kessler over met zes kinderen, waaronder vijf zonen; een van dezen, Caspar Maurits Buchsulber Kessler, werd in 1775 pred. te Altona; 2o. te Amsterdam den 23en Dec. 1777 met Sandrina Freers, geb. 1751. Portretten zijn van hem niet bekend. | |
[pagina 739]
| |
Van hem zag het licht: Aanmerkingen over het vyfde Hoofdstuk des agttienden boeks der Joodsche oudheden v. Flavius Josephus, ten betooge, dat die Philippus, welken Herodes de Viervorst, volg. Mat. XIV. 3. Marc. VI:17 en Luc. III:19 zyne Vrouw, de berugte Herodias, ontnoomen heeft, niet zy geweest Philippus de Viervorst. Amst. (Vgl. hierover: De Akademie der Geleerden, of Uitspanningen ter ophelder. v.d. H. Schrift, Taal- Oudheid- en Geschicht-kunde; als ook ter bevorder. der beschaefde Letteren, Konsten en Wetenschappen. Door een Weet lievend Genootschap. Onder de Zinspr.: Tendit ad ardua Virtus. D. II. Amst. 1765, blz. 311-322). - Aanmerkingen over de poorten der Helle, ter ophelder. v. Matth. XVI:18b in: Amsteldamse Nederd. Godg., Geschied.-, Taal- en Letterk. Bibl. D. IX (1766) Mengelwerk III. - Vervolg der Aanmerk. ov. Herodes Antipas, Reize naar Romen. 1767 in: Akad. der Gel. D. III 1e st. (1766). - Aanmerkingen over Joh. III:13, voornamel. ter wederlegging v.d. Socinianen, in Amst. Ned..... Bibl. D. II, 1e st. 1767) I. - De leer en eer v. Neerlands Herv. Kerk en Leeraars tegen den Welerw. Heere H. Janssonius, in het geschil over de ware aard der Heil. Sacram. verdeedigd. Amst. 1769. 8o, v. kerkelijke goedkeur. voorzien ond. den titel: Afweering der Beschuldigingen, waarmeede de Weleerw. Heer Hillebr. Janssonius, Pred. te Veendam, de Leer en Eer der Leeraars in Neerlands Herv. Kerk bezwaart heeft, in het geschil over den waaren aart v.d. Sacramenten, en wie dezelve moeten, moogen, en recht tot zeegen konnen gebruiken; met weederlegging van 't geene zyn WelEerw. voor zyn gevoelen over deze stukken bygebracht heeft. Amst. 1769. 8o. - In C. Iken's Symbolae literariae ad incrementum scientiarum omne genus a variis amice collatae. Bremae. MDCCXLVII, T. III, P. III, p. 544-548 plaatste hij: Conjectura de occasione et auctore Psalmi CXV. Voorts vervaardigde hij een Hoogd. gedicht op den dood van den Burgemeester von Büren. Bremen. 1737 en twee Hoogd. gedichten op den Graaf te Steinfurt. 1747. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 43. - Croese, Pred. Amst., blz. 285-288; Vermeerd., blz. 15. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 139. - Id. Gron., k. 200, 473. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, Aand., blz. 270. - Boekz. 1791a, 309-311Ga naar voetnoot1). - J.C. Strodtmann, Das Neue gelehrte Europa (Wolfenbüttel. 1754). IV Th., S. 931-934. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 179. |
|