[Gosuinus van Kessel]
KESSEL (Gosuinus van), werd den 3en Sept. 1703 geboren te Engelen (N.-Br.), waar zijn vader Petrus v. Kessel destijds predikant was. Hij ontving voorbereidend onderwijs te 's Hertogenbosch en werd den 8den Oct. 1722 ingeschreven in het Alb. Studios. te Leiden. Den 17en Sept. 1726 toegelaten als proponent, werd hij kort daarop ernstig ziek, zoodat hij eerst, na den 9en Juni 1728 peremptoir geëxamineerd te zijn, den 29en d.a.v. bevestigd kon worden in zijn eerste gemeente Grosthuizen en Avenhorn; dit geschiedde door zijn broeder, Petrus v. Kessel, die in 1722 de plaats van zijn in 1721 overleden vader te Engelen had ingenomen (bev. t.: Fil. II:25-29; intr. t. Dan. VIII:27). Reeds in het volgend jaar verliet hij deze zijn eerste gemeente (afsch. 4 Dec. 1729 m. Hand. XX:18-22) voor Koog a.d. Zaan, waar zijn bevestiging den 18en Dec. plaats had door Ds. E. Stokmans, pred. te Knollendam (m. Zach. IV:10; intr. m. Hand. XX:24). In 1732 ontving hij gelijktijdig twee beroepingen, een naar Voorburg en een naar Naarden; de laatste nam hij aan, en na den 19en Oct. afscheid te hebben genomen van Koog a.d. Z. (m. 1 Joh. II:28) volgde zijn bevestiging te Naarden den 26en door Ds. J.W. Ruysch, pred. ald.(m. Joh. 1:8). Zijn vierde gemeente was Hoorn, waar hij den 24en Oct. 1734 bevestigd werd door Ds. C. de Feyfer, pred. ald.(m. Micha V:3; intr. m. Joh. XII:26; afsch. te Naarden 17 Oct. m. Openb. III:11). Slechts kort was ook zijn verblijf te Hoorn; hij predikte er afscheid den 14en Aug., 1735, om te vertrekken naar 's Gravenhage, waar hij intrede deed den 31en d.a.v. (m. Jac. III:15); na den 28en bevestigd te zijn door Ds. H. Malecotius, pred. ald.(m. Neh. I:11). In 1755 moest hij een pijnlijke operatie ondergaan, die wel slaagde, maar zonder dat zijn ziekte geheel was geweken. Tot volledig herstel van gezondheid begaf hij zich naar Gelderland, maar op de terugreis werd hij te Oudshoorn overvallen door een hevige longaandoening, waarvan de gevolgen hem,
vooral bij het preeken, sterk bleven belemmeren en waarvan hij niet meer herstellen zou. Hij overleed den 8en Maart 1756 te 's Gravenhage, waar zijn stoffelijk overschot in de Groote kerk werd bijgezet. Den 30en Nov. 1755 had hij nog een (in druk verschenen) preek over Zondag XLVIII van den Heidelbergschen Catechismus gehouden mede in verband met de geweldige aardbeving, die kort te voren Portugal had geteisterd.
Voor zijn tijd was hij een uitstekend prediker, zooals niet het minst blijkt uit zijn lijkrede op Friso (zie ond.), welke in onderscheiding van dergelijke preeken in zijn dagen uitmunt door klaarheid en eenvoud, terwijl de prediker zijn doel in het oog houdt en zich bekwaam toont om te stichten.
Hij genoot groote achting in de gemeenten, die hij diende, vooral te 's-Gravenhage, waar hij het langst arbeidde. Meermalen zwaar beproefd, werd daardoor zijn geloof gesterkt. Op zijn overlijden werd een zilveren gedenkpenning geslagen.
Hij was tweemaal gehuwd: 1o. met Jacoba Catharina Tierens; 2o. als weduwnaar te Amsterdam (ondertr. 31 Juli 1744) met Catharina Huygens (overl. te 's Gravenhage April 1774). Een zoon uit het eerste huwelijk Petrus Henricus overleed 7 Jan. 1791 als pred. te Geertruidenberg.
Portretten zijn van hem niet bekend.
Van hem zag het licht:
't Gebedt Habakuks des Propheets op Sigyonoth. In eene Avondt-Predicatie verklaardt, en op deze tegenwoordige tijdt van veel drukkende en dringende oordeelen Godts toegepast, den 30 Oct. 1740. 's Hertogenbosch. 1741. 4o. (Kerkeraadsbibl. 's Gravenh.) - Neerlandts Winter-en Somerhuys geslagen. Met aanwysinge hoe te ontvlieden den toekomenden toorn of Twee Boet-en Bede-dags-predicatiën. (uitgespr. resp. 9 Maart 1740: t. Amos III:13-15 en 15 Febr. 1741: