Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Adriaan Carel Johannes van der Kemp]KEMP (Adriaan Carel Johannes van der), eenige zoon van Mr. Diederik Carel v.d. Kemp, Procureur-Generaal te Amsterdam, en Johanna Henrica Sabina Schüller, werd geboren te Amsterdam den 25en Juli 1838, en ontwikkelde zich voorspoedig, zoodat hij naar het gymnasium werd gezonden. Het was de wensch van zijn vader en van zijn oom Carel Maria, raadsheer in het Prov. Gerechtshof te 's-Gravenhage, dat hij in de rechten zou studeeren; maar zelf bleek hij de studie der Theologie de voorkeur te geven, zoodat hiertoe besloten werd. Hiertoe bezocht hij het Athenaeum te Amsterdam van 1857 tot 1860, waar hij het onderwijs genoot o.a. van W. Moll, aan wien hij voor zijn vorming als kerkhistoricus veel had te danken en tot wiens school hij als zoodanig behoord heeft. Vervolgens studeerde hij te Utrecht, waar hij den 12en Maart 1858 en later nogmaals den 20en Dec. 1859 werd ingeschreven. Daarna zette hij zijn studiën voort te Leiden (ingeschr. 24 Sept. 1861); hier werd hij door de colleges van Scholten en Kuenen geheel gewonnen voor de moderne richting. In Oct. 1863 toegelaten tot de Ev. bediening door het Prov. Kerkbestuur van Z. Holland, werd hij den 19en Maart 1865 bevestigd te Noordwijkerhout door zijn zwager Ds. L.G. Royaards, pred. te Oisterwijk (m. Dt. V:27; intr. m. 2 Cor. V:18c). Beroepingen naar Ransdorp (Jan. 1871) en naar Simonshaven (Nov. 1872) werden door hem afgewezen. Den 3en Aug. 1873 hield hij een preek bij de in gebruikneming van het vernieuwde kerkgebouw te Noordwijkerhout (t. Mt. IV:4a). Den 27en Juni 1875 nam hij er afscheid (m. Joh. XVIII:11m), waarna hij den 11en Juli bevestigd werd te Spankeren door Ds. L.G. Royaards voornoemd (m. Joh. XVII:18; intr. m. 1 Cor XV:1a). Het nabijgelegen Laag-Soeren meegerekend vond hij daar een ruimer arbeidsveld, waar hij werkzaam bleef totdat hij op zijn verzoek eervol emeritaat verkreeg met ingang van 15 Oct. 1889Ga naar voetnoot1), wegens het toenemen van de doofheid, die hem was bijgebleven uit een ernstige keelziekte, die hem in zijn eerste gemeente had aangetast; den 13en Oct. preekte hij afscheid (m. 1 Thess. V:19). Daarna vestigde hij zich te Apeldoorn, waar hij de afd. van den Protestantenbond als voorganger diende totdat hij in 1892 ontslag vroeg. Vervolgens woonde hij te Arnhem, waar hij zich aan zijn geliefkoosd studievak wijdde, en van 1897 af te 's-Gravenhage, waar hij den 24en Juli 1899 na langdurig lijden stierf, en waar zijn stoffelijk overschot rust op Nieuw Eik-en-Duinen. | |
[pagina 723]
| |
Om de voortreffelijke gaven van hoofd en hart, zijn edel karakter en vromen zin was hij zeer geacht. Tot het laatst toe overtuigd ‘modern’ mengde hij zich niet in den strijd, al volgde hij den strijd der geesten met groote belangstelling. Hij behoorde tot de stillen in den lande en kende geen andere eerzucht dan te woekeren met zijn talenten. Als man van studie trad hij na het ingaan van zijn emeritaat meer op den voorgrond door het publiceeren van verschillende belangrijke bijdragen op het gebied der Kerkgeschiedenis. Zijn Kerkelijk leven te Arnhem is een model van monographie van dien aard. Wat hij gaf over de Nederlandsche gasthuizen is een toevoegsel aan de Geschiedenis van het Gasthuis te Zalt-Bommel van Acquoy, die hem in deze richting gewezen had op zijn vraag naar een geschikt onderwerp ter behandeling. Eigenlijk had hij zijn onderzoek verder willen uitstrekken, tot een boek over al deze liefdadigheidsgestichten in de N. Nederlanden. Als prediker wist v.d. Kemp, zonder redenaar te zijn, zijn gehoor te boeien door den degelijken inhoud en gekuischten vorm zijner preeken. Van 1894 af was hij Algemeen Penningmeester van de Evangelische Maatschappij, en betrekkelijk kort vóór zijn dood werd hij benoemd tot lid der Maatsch. v. Ned. Letterkunde te Leiden. Den 24en Febr. 1864 huwde hij te Oisterwijk met Albertina Gerardina Royaards (dochter van Mr. A.G.J. Royaards, Raadsheer in het Gerechtshof te Arnhem), die hem kinderloos overleefde. Van hem zag het licht: Kerkelijk leven te Arnhem (1578-1815). Arnh. (1896). 8o. (oorspr. bestemd voor het Arch. v. N.K.G.). - In Stud. en Bijdr. (verz. d. Moll en de Hoop Scheffer) I, blz. 258-302: De Duitsche ‘Gottesfreunde’ en de Nederlandsche ‘Devoten’; IV, blz. 1-103: De bedevaarten onzer landgenooten. - In: Arch. v. Ned. K. Gesch. IV (1893), blz. 326-333; Bijdrage tot de kennis v.h. toezicht op de kettersche leeringen der uit Frankrijk gevluchte predikanten, volgens de notulen der Geldersche Synode v. 1686-1700; VII (1899), blz. 225-277: Willem Baudart; id., blz. 337-376: Iets over de Nederl. Gasthuizen in het algemeen, en geschiedenis v.h. Gasthuis te Zalt-Bommel door wijlen J.G.R. Acquoy. In De Tijdspiegel, Jrg. 1880, blz. 208-224: Een prediker der woestijnGa naar voetnoot1). - In De Navorscher XIII (1893), blz. 424-429: Iets over ‘De middelen’ in de 17e eeuw voorgesteld en aangewend om de Joden te bekeeren, XLVIII blz. 325-334: Enkele bijzonderheden betreffende het beleg der citadel v. Antwerpen in 1832. - In: Geloof en Leven Jrg. 1890: Een episode uit het leven v. Oberlin. - Jrg. 1891: Een verhaal uit de eerste jaren v. Oberlins predikambt. - Jrg. 1892: In welk verband staat het beginsel der Hervorming der 17de eeuw tot dat der Vrijzinnigen v. onzen tijd? - In: Uitg. der Vereen. t. verspreid, v. Stichtel. Blaadjes: Jrg. 1883. Maarten Luther (2e herz. dr. 1886). - Een verbroken Zondagsrust. - Die zichzelf helpt, helpt God. - Een stichtelijke avondure op het Vierwaldstätter meer. Litteratuur: H.C. Rogge, Levensber. in: Lett. Lb. 1900, blz. 110-122. - Molhuysen en Blok. N. Biogr. Wdb. IV, k. 828, 829 (art. Dr. H. Brugmans). - De Hervorming. 5 Aug. 1899 (no. 31). - Kerkel. Crt. 5 Aug. 1899 (no. 31). - Alb. Stud. Amst., blz. 65. - Id. Rh. Traj., k. 419, 431. - Id. L. Bat., k. 1387. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Ned. Patriciaat. 10e Jrg. (1919), blz. 184. |
|