| |
[Carel Maria van der Kemp]
KEMP (Carel Maria van der) werd den 18en Juni 1799 te 's-Gravenhage geboren. Zijn vader Johannes Cornelius v.d. Kemp, achterkleinzoon van Johannes v.d. Kemp, pred. te Dirksland (zie hiervóór blz. 694) was te Leiden met den kap gepromoveerd, later Advocaat-Generaal bij het Hoog Gerechtshof te 's-Gravenhage en gedurende tal van jaren (tot aan zijn overlijden in 1823) een algemeen geacht volksvertegenwoordiger in de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zijn moeder, Carolina Adriana de Lille, stamde van vaderszijde af van Philip, Graaf de Lille (omstreeks het midden der 15e eeuw), tweeden zoon uit een adellijk geslacht in Languedoc, waaruit velen zijner voorvaderen het Huis van Oranje dienden te land en ter zee.
Den 14en Sept. 1816 werd hij ingeschreven als student in de Letteren en de Rechten. Meer voorliefde toonende voor de studie dan voor het vroolijke studentenleven stond hij bij zijn professoren hoog aangeschreven ondanks het feit dat hij zich meermalen waagde aan de verdediging van paradoxale stellingen. Yverig volgde hij de voorlezingen van Prof. J.W. te Water in 1717 en 1718 over de Kerkelijke Geschiedenis der Vereen. Nederlanden. Reeds in dien tijd bleek al meer zijn zelfstandig karakter. Zijn promotie had plaats in 1822 na verdediging van een dissertatie de Juris Romani principiis circa jura personarum et successionum ex XII Tabulis. (L. Bat. 1822; ook in Ned. vert. verschenen). Het stelsel, dat hij hierin ontwikkelde ten opzichte van de wet der XII Tafelen bij de Romeinen, is later door hem verdedigd in de Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving van de hoogleeraren den Tex en van Hall. (D. IX, 4e st., blz. 409 v.v.).
Na zijn promotie vestigde hij zich te 's-Gravenhage als practiseerend rechtsgeleerde. Toentertijd was hij niet ongodsdienstig, maar tegelijk niet ongevoelig voor de bedenkingen tegen het Christelijk geloof. De bezwaren door da Costa ingebracht tegen den geest der eeuw en het Adres aan alle mijne Hervormde geloofsgenooten, van D. Molenaar, waarin de Oud-Gereformeerde beginselen tegenover de veldwinnende onverschilligheid ten opzichte van de leer werden tentoongesteld en ernstig tegen dit verschijnsel werd gewaarschuwd, brachten hem tot dieper onderzoek van de H. Schrift. De leer der Ned. Hervormde Kerk vond steeds meer
| |
| |
instemming bij hem. Ook andere geschriften van da Costa oefenden invloed op hem uit, bepaaldelijk diens verdediging van het karakter van Prins Maurits. Toen de Remonstrantsche predikant A. Stolker in een kort te voren uitgegeven boekje, getiteld: Prins Maurits van Nassau geenszins de vijand, zijn broeder Frederik Hendrik de vriend der Remonstranten de bewering had geuit, dat Maurits, hoewel in politiek opzicht tegenstander van Oldenbarnevelt, in godsdienstig opzicht omtrent de vraag van den vrijen wil of de vrije genade onkundig of onverschillig was geweest, kwam v.d. Kemp hiertegen op in een in 1828 uitgegeven protest(zie ond. zijn geschr.). ‘Een ieder’, zoo schreef hij in het Voorbericht ‘die eenige roeping gevoelt, is verplicht om, zooveel in hem is, de aangerande waarheid voor te staan en te handhaven. Doet hij dit niet, hij ligt onder het vermoeden van den tegensprekers der waarheid toe te stemmen, en hiervoor beware mij God!’ Dit eerste polemische geschrift van v.d. Kemp wekte groote ergernis vooral bij zulken, die van Oranje geen goed konden hooren. Het antwoord van Stolker bleef niet uit; hij gaf het in briefvorm in de Vaderlandsche Letteroefeningen (Jrg. 1829. II, blz. 253-261, 303-315, 495-507, 469-655; 1830. I, blz. 42-53): Over de zoogen. verdediging v. Prins Maurits v. Oranje van Mr. C. v.d. Kemp). In denzelfden afkeurenden geest als Stolker deden ook anderen zich hooren. Inderdaad viel v.d. Kemp in deze niet van zekere overdrijving bij zijn verdediging van Maurits' gedrag vrij te pleiten. Later heeft hij in zijn werk over Maurits dit geheele onderwerp met zooveel onpartijdigheid beschreven, dat een sterk bewonderaar van Oldenbarnevelt als v. Hall hem daarvoor grooten lof heeft toegezwaaid. Zijn eigen kerkelijke beginselen en sympathieën brachten hem aan de zijde van Prins Maurits, in wiens periode hij zich bij voorkeur verdiepte.
Niet het minst is hij bekend geworden door zijn ook naar het oordeel van Sepp (Bibl. Kerkgesch., blz. 214) niet ongegronde kritiek op de in vier dikke deelen verschenen, inhoudrijke Geschiedenis der Ned. Herv. Kerk van Ypey en Dermout. De geleerde predikant van Oude Tonge, J.J. le Roy vestigde zijn aandacht op dit werk, waarvan in 1827 het laatste deel was verschenen, en gaf hem in overweging een weerlegging daarvan te schrijven. Ook van andere zijde, zooals van Ds. v.d. Ham, ontving hij adviezen van denzelfden aard. Reeds de titel van zijn uitgebreid polemisch werk wijst erop dat hij aan de eer der Ned. Herv. Kerk door Ypey en Dermout's beschouwingen te kort gedaan achtte. Het bevat, onder aanvoering van historische bewijzen, een weerlegging daarvan en tevens een verdediging en handhaving van de beginselen dezer Kerk in den geest van den Geneefschen hervormer, en gaf aanleiding dat hij genoemd werd ‘Advocaat der Vaderlandsche Kerk’. De tijd, waarin het verscheen (1830-'33) viel in een veelbewogen periode ook voor den schrijver zelf; hij nam als foerier deel aan den Belgischen veldtocht, en voerde alzoo strijd in meer dan één zin.
Aan moed om voor zijn beginselen op te komen ontbrak het hem niet. Dit trad ook aan het licht bij zijn optreden tegen de Regeering in zake hare maatregelen tegen de ‘Afgescheidenen.’ Aan vrijmoedigheid paarde hij hier echter ook bescheidenheid, en dit uit beginsel, zooals uit zijn briefwisseling blijkt. Tegenover de Overheid voerde hij een anderen toon dan waar hij zich geroepen achtte professoren en predikanten te bestrijden; in de eerste erkende hij de van God over hem gestelde macht, in de anderen zijn medeleden.
In 1838 werd hij benoemd tot plaatsvervangend kantonrechter, in 1852 tot Kantonrechter, in 1858 tot raadsheer in het Provinciaal Gerechtshof van Z. Holland. Intusschen bleef hij met ijver zijn studiën voortzetten niet slechts op het gebied der rechtsgeleerdheid, maar ook op dat van andere wetenschap en ten behoeve der Kerk. Hij behoorde tot het
| |
| |
zevental geestverwante ‘Haagsche Heeren’, die in 1842 zich wendden met het te Leiden uitgegeven bekende (door Groen v. Prinsterer gestelde) Adres aan de Alg. Synode der Ned. Herv. Kerk over de Formulieren, de Acad. Opleiding der Predikanten, het Onderwijs en het Kerkbestuur, straks gevolgd door een tweede geschrift van dezelfden: Aan de Herv. Gemeente in Nederland (31 Jan. 1843). Leyd. 1843, tengevolge waarvan de strijd ontbrandde tusschen bedoelde Heeren en de Groninger School. Ook verleende hij zijn medewerking aan de Verklaring van beginselen, waartoe besloten werd in een vergadering onder leiding van Groen v. Prinsterer den 18en Aug. 1848 naar aanleiding van de schromelijke verwarring, die h.i. het gevolg was van het verzuim van handhaving van kerkleer en tucht. Met 12 geestverwanten gaf hij hiervan kennis aan den Haagschen kerkeraad in een adres van 2 Oct d.a.v.
Op ethisch-godsdienstig gebied bewoog hij zich in zijn verhandeling: Iets over het toenemen van den zelfmoord in onze dagen (1832).
In het staatkundige is hij gebleven een pleitbezorger voor de monarchale beginselen, reeds bij zijn promotie verdedigd. Evenals Mr. W. Bilderdijk was hij overtuigd anti-revolutionair, maar in het leerstuk der wettigheid van den opstand was hij toch, gelijk deze, in volkomen tegenspraak met Groen v. Prinsterer (R. Fruin, Verspreide Geschr. X, blz. 78). In zijn verhandeling over de onbestaanbaarheid der Grondwet van 1848 en de noodzakelijkheid harer verandering (Rott. 1850) achtte hij die onbestaanbaarheid hierin gelegen, dat deze grondwet niet uitsluitend één van beide gehuldigd heeft: volkssouvereiniteit of souvereiniteit des konings. Wat hij in zijn Maurits v. Nassau schreef over het ontstaan van het staatsrecht der Republiek gedurende de landvoogdij van Leicester getuigt, naar het oordeel van Fruin (a.w III, blz. 190) van zeer nauwkeurig onderzoek, maar tevens van een zeer partijdig oordeel.
Weinig ingenomenheid toonde hij met afgetrokken wijsgeerige beschouwingen, hoewel Ds. le Roy hem zeer vaak daarbij bepaalde. Volgens v.d. Kemp komen al die duistere en abstracte beschouwingen nauwelijks in aanmerking bij de levende en heldere leer des Evangelies. Ook voor menschen van eenvoudigen burgerstand was hij zeer welwillend. Buitengewone scherpzinnigheid, die soms aan spitsvondigheid scheen te grenzen, en aan een zekere zucht tot tegenspreken ook van de gevoelens van zijn bijzondere vrienden, was hem eigen. Hij koesterde een sterken afkeer van groote gezelschappen en vergaderingen, maar vriendelijke gezelligheid en gastvrijheid waren aan zijn leven niet vreemd. Hoe dikwijls hij ook scherpe polemiek voerde, tot hatelijkheid sloeg hij niet over.
Hij huwde te Velp (Rheden) den 15en Apr. 1841 met Jonkvr. Caroline Andrée van Hogendorp, geb. te Amsterdam 10 Aug. 1800, overl. te 's-Gravenhage 5 Maart 1869 (dochter v. Jhr. Willem v.H., secr. der gem. Haarlem, dir. der registratie te Amsterdam).
De door Mr. C.M. v.d. Kemp, uitgegeven geschriften voor zoover niet van uitsluitend juridischen of taalkundigen aard zijn de volgende:
Het gedrag v. Prins Maurits v. Oranje omtr. de Remonstranten, verdedigd tegen de aanmerkingen v. Adr. Stolker, 's-Grav. 1828. 8o. (Hierover voerde v.d. K. ook met Prof. M. Tydeman een vrije heftige polemiek in Mnemosyne en De Recensent ook der Recensenten). - De Eere der Ned. Herv. Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout, Geschied. der N. Herv. Kerk. Rott. 1830-'33, 3 dln. 8o. - [Anon.] Regtsgeding over eene benoeming tot den post v. Diaken, in: J.J.E.F. Schröter, Bijdragen voor en van Geref. Christenen. D. I, blz. 61-76 (In bed. geding was v.d. K. als Advocaat geraadpleegd). - Iets over het toenemen v.d. zelfmoord in onze dagen, ter verdediging v.d. Ned. Herv. Kerkleer en beantwoording v. het- | |
| |
geen daaromtrent voorkomt in de Vaderl. Letteroefeningen v. Oct. 1832. Amst. 1832 8o. (De naamlooze schr. in de Letteroef. had de toeneming v.d. zelfmoord toegeschreven aan de wederopleving v.d. Praedestinatieleer). - De Beschuldiging tegen de leeraars der Hen. Kerk, dat zij hunnen eed breken door af te wijken v.d. leer hunner Kerk, die zij beloofd hebben te zullen houden, Gestaafd en de gedachten v. P. Hofstede de Groot wederlegd. Rott. 1834. 8o. (Knuttel, Cat. Pamfl. VII no. 27181). - Over het grondwettig recht om zich van het bestaande Herv. Kerkgenootschap af te scheiden en een nieuw kerkgenootschap op te richten, in: den Tex en v. Hall, Bijdragen t. Regtsgeleerdh. en Wetgeving. D. IX, 1e st., blz. 46 vv. (Bij wijze v. Aanteekeningen maakt de oud-redacteur v. Hall bedenkingen tegen eenige stellingen v.v.d. K.). - Beoordeeling v.h. geschil
over de Maatregelen tegen de Afgescheidenen, Rott. 1837, 38. 2 st. 8o. (Gericht tegen Mr. A.W. v. Appeltere, Het Staatsrecht in Nederland. 's-Grav. 1836). - Over de verhooren v. Oldenbarnevelt, uitgeg. d. M. Siegenbeek, in Alg. Konst- en Letterbode. 1840, blz. 413-415. - Maurits v. Nassau, Prins v. Oranje, in zijn leven, waardigheid en verdiensten, Rott. 1843, '46. 4 dln. 8o. - Bericht aang. de Handelingen v.h. Klassikaal Bestuur v. Leiden en het Prov. Kerkbestuur v. Z. Holland omtr. den Kerkeraad der Herv. Gem. te Bodegraven. Rott. 1845. 8o. Ook in deze destijds geruchtmakende zaak was het rechtsgeleerd advies van v.d. K. ingewonnen). - De twist tusschen de Leidsche Regering en den Ned. Herv. Kerkeraad. Amst. 1849. (N. aanl. v.d. Stukken, het Huiszittenhuis betreffende. Uitgeg. op last v.d. Raad der Stad Leiden door de daartoe benoemde Raads-Commissie. Leyd. 1849.) - Vluchtige Aanmerkingen op het Gerevideerd Alg. Reglement voor het Bestuur der Ned. Herv. Kerk in het Koningrijk der Nederl. Amst. 1849. - Beoordeeling v.: Het beeld v. Dirk Rafaelszn Kamphuyzen in de lijst v. zijn tijd, de dagen der Dordtsche Synode, door Chonia (in 2 dln) in: Boekz. 1853a, 658-682. - Beoord. v.: Paschier de Fijne, naar zijn leven en schriften. Uit nog ongedrukte stukken door J. v. Vloten. 's-Hertogenb. 1853, in: Boekz. 1854a, 505-517. - Beoord. v.: Het Leven en de Werken v. J.D. Janssen, door C.W. Pape, in Boekz. 1856a, 451-464. - Beoord. v. Caspar Jansz. Coolhaes, de Voorlooper v.
Arminius en der Remonstranten, door H.C. Rogge. Amst., 1856, in Boekz. 1856b, 256, 266. - Beoord. v.: v. Bunsen en Stahl. Tot regt verstand v.d. kerkelijken strijd dezer dagen, in: Boekz. 1857a, 129-148. - Tijdrekening over h. tijdvak, loopende v. Israels uittocht uit Egypte tot den aanvang v.d. tempelbouw, in: Boekz. 1858b, 69-77. - Waarom stichten de meeste predikingen zoo weinig nut? in de Vereeniging: Chr. Stemmen. D. I, blz. 165-176. - Bedenkingen over: De Ev. verkondiging ond. de Joden, in: de Vereen. D. I, blz. 385-399. (Dr. A. Capadose en J.F. Schimsheimer plaatsten daartegenover in denzelfden Jrg. van gen. tijdschr. hun bedenkingen). - Allerlei: in Bijbl. der Vereen. v. 1847. - Schets ten betooge der hooge eerwaardigheid der Dordsche Synode v. 1618 en 1619 ook nog in den tegenw. tijd, in Vereen. D. IV, blz. 649-669, 725-736; V, blz. 24-32, 87-102, 129-142 (ook afzond. uitgeg. Amst. 1859. 8o.). - Teruggenomen oordeel over de Afschaffers-vereeniging, in: Vereen. D. IV, blz. 428-430. - Eene nieuwe beschouwing v. Matth. I:18-25 en v.d. daaraan verwante vragen, in: Vereen. D.V., blz. 681-693. - Eenige bedenkingen op de 75 stellingen v. Dr. J.I. Doedes, in: Vereen. D. VI, blz. 452-463. - Iets over ‘den Discipel aan den Hoogepriester bekend.’ Joh. XVIII:15, 16, in: Vereen. D. VIII, blz. 13-16. - Eenige punten v. Bijbelvertaling en Bijbelverklaring, in: Vereen. D. XII. blz.
349-355, 436-443, 497-505, 565-575; D. XIII, blz. 12-21. - Geschiedenis der Nat. Synode v. 1618 en 1619, geh. te Dordrecht, volgens de beschrijving v. B. Glasius. Naar de waarheid der historie beoordeeld en veroordeeld. Rott. 1860, 61. 3 st. 8o. - Iets over Staat en Kerk, in: Weekbl. v.h. Regt. 1853. - Iets over het Christelijke in de Wet op het Lager
| |
| |
Onderwijs, in: Maandschr. voor Chr. opvoeding en onderwijs. 1858; hierbij behoort: Nog iets over de Christelijkheid der Ned. Natie, zoo op zich zelve, als in verband met het beginsel v. Openb. Onderwijs, in: Vereen. D. X, blz. 640-649.
Behalve in de Vereen. Chr. Stemmen verscheen ook in het orgaan: De Nederlander, waarvan Groen v. Prinsterer redacteur was, een en ander van v.d. Kemp.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. Bijv., blz. 97. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 829 (art. Dr. H. Brugmans). - H.J. Koenen, Mr. C.M. v.d. Kemp, in Vereen. Chr. Stemmen. XVII, blz. 329-360. - Chr. Encycl. (red. Dr. Grosheide e.a.) III, blz. 322, 323. - R. Fruin, Verspreide Geschriften (Registers). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1244. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Reitsma, Herv. en Herv. K. (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. II (reg.). - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 163. - G.J. Vos Azn., Groen v. Prinsterer en zijn tijd (reg.). - P.J. Blok, Gesch. v. Ned. Volk, VII (reg.). - Meded. v.d. Hr. W.M.C. Regt.
|
|