Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 701]
| |
[Johannes Theodorus van der Kemp]KEMP (Johannes Theodorus van der) werd geboren te Rotterdam den 7en Mei 1747Ga naar voetnoot1) jongste zoon van Cornelius v.d. Kemp, pred. en hoogleeraar ald. (zie hiervóór). Al vroeg onderscheidde hij zich door bijzondere weet- en leergierigheid. Na grondig onderlegd te zijn werd hij reeds op 15-jarigen leeftijd ingeschreven als student in de geneeskunde te Leiden (19 Sept. 1763). Hij beperkte zich daar echter niet tot het door hem gekozen vak, maar verdiepte zich in andere wetenschappen, vooral in de Bespiegelende Wijsbegeerte van vroeger en later eeuwen en in de Godgeleerdheid. Groote verwachtingen werden van hem gekoesterd, maar eensklaps stelde hij te leur, toen hij, tegen het einde zijner academische studiën zich terugtrok. De Bijbel werd daarbij voor hem een gesloten boek, het Christendom een hersenschim; eerst zocht hij nog heil in een streng wettische levensopvatting, maar in dien weg niet vindend wat hij zocht, gaf hij zich over aan verregaande losbandigheid. Hij keerde de studie den rug toe en koos het militaire leven, met dit gevolg dat hij reeds in 1766 optrad als kadet in het regiment Gardes-dragonders. Zijn geniale aanleg, gepaard aan ijver, deed hem ook hier uitblinken. Den 16en Mei 1768 werd hij bevorderd tot Vaandrig, den 29en Jan. 1771 tot Eerste Luitenant en den 5en Mei d.a.v. tot Kapitein. Maar zijn onbeteugeld zedeloos bestaan zette hij tegelijkertijd voort, waarbij hij zich verslingerde aan de echtgenoote van een te Rotterdam woonachtigen barbier, bij wie hij in overspel een dochter verwekte; om deze verkeering te maskeeren werd de vrouw op een kamer te Leiden ondergebracht. In het begin van 1772 echter lekte dit uit; het kwam ook zijn vader ter oore die, nog gebukt gaande onder het kort te voren geleden verlies zijner echtgenoote, hartroerende brieven richtte aan den zoon, wiens wangedrag zijn leven gebroken had. Toen deze ook daarnaar niet luisterde, verklaarde hij hem te ontervenGa naar voetnoot2). Kort daarna, den 3en Juli, stierf de vader. Nog bleef de zoon volharden in zijn kwaad, maar inmiddels besteedde hij de beschikbare uren, die de dienst hem liet, aan het schrijven in het Latijn van het werk, dat in 1775 te Leiden van de pers kwam: Theologia dunatoscopica; hierin handhaafde hij met kracht tegenover de bestrijding van verschillende wijsgeeren zijner dagen, de natuurlijke Godgeleerdheid op grond der erkenning van een heilig en onbegrijpelijk Opperwezen, door hem tevens beschreven als het eenvoudigste, ja als het eenig, waarlijk bestaande Wezen. Uit dezen arbeid bleek hoezeer te midden van zijn ongebonden levenswijze toch hoogere dingen hem bezighielden. Dit laatste bleek ook hieruit dat hij een reis ondernam naar Edinburgh, waar, zooals hij vernomen had, tal van wijsgeeren zich bevonden, die, evenals hij alle godsdienstige verlichting zochten te putten uit de bron der wijsbegeerte; hij koesterde de verwachting, dat dezen hem op het spoor zouden leiden, door hem al zoo lang vergeefs gezocht. Met het oog op deze reis verkreeg hij den 24en Maart 1780 op zijn verzoek eervol ontslag uit den militairen dienst na volbrachten diensttijd van veertien opeenvolgende jaren. Inmiddels was zijn overspelige betrekking tot bovenbedoelde vrouw verbroken, en was het plan bij hem opgekomen een wettig huwelijk aan te gaan met een of andere vrouw uit de volksklasse; na een vruchtelooze poging daartoe bij een vischvrouw, die hij in een trekschuit had ontmoet, vond hij de gezochte in een jonge spinster, wier godsdienstig gezang hem had getroffen in de Haarlemmerstraat te Leiden, waar deze met hare moeder, een | |
[pagina 702]
| |
weduwe, voor de deur harer woning bij haar spinnenwiel zat. Hij verkreeg haar jawoord met het gevolg dat den 8en Mei 1780 zijn huwelijk met dit meisje, Christina Helena Frank op een buitengewoon uur in de Pieterskerk werd ingezegend. Hoezeer ontbloot van een beschaafde opvoeding wist zij den dwalenden wijsgeer te leiden. De liefde was wederkeerig. Van toen af deed hij van zijn losbandigheid afstand, Onmiddellijk na de huwelijksvoltrekking begaf hij zich met zijn vrouw en met de dochter, vroeger door hem in overspel verwekt, naar Schotland. Te Edinburgh aangekomen ontving hij al spoedig de tijding van het overlijden van zijn eenigen broeder Didericus op 4 Aug. en van diens heerlijk sterfbed. Den brief, waarin zijn schoonzuster hem dit meedeelde, schijnt hij koel te hebben beantwoord (vgl. daarover en over de daarop gevolgde correspondentie tusschen hem en zijn schoonzuster: Mr. D.C. v.d. Kemp, Joh. Theod. v.d. Kemp, Med. Dr. als aan de hand der Voorzienigh. enz., blz. 44-47). Zijn ontmoeting met de wijsgeeren in de Schotsche hoofdstad waarvan hij licht had verwacht, bracht hem dit niet. Zijn vast geloof aan het bestaan van een Opperwezen werd door hen aangevallen, zonder dat deze aanvallen evenwel zijn overtuiging aan het wankelen brachten. Dit gaf hem in 1781 zijn Parmenides in de pen, een werk, dat van zijn naam als wijsgeer grooten roep deed uitgaan; hij besluit daarin uit de overeenstemming van al wat zich door de zinnen en ervaring doet kennen, tot het noodwendig bestaan van een eenigen God als Schepper en Onderhouder van al het geschapene, en spreekt het vertrouwen uit, dat door Diens tusschenkomst het gevallen menschdom hervormd en in den staat der reine onschuld hersteld zal worden. Tegelijkertijd vatte hij ginds zijn academische studie weer op, met dit gevolg dat hij den 27en Juni 1782 aan de hoogeschool te Edinburgh bevorderd werd tot Doctor in de Genees-Heel- en Vroedkunde, na verdediging van een dissertatie medica, exhibens cogitationes physiologicas de vita. Daarna vestigde hij zichals geneesheer te Middelburg; maar bij zijn praktijk hield hij het belang zijner wijsbegeerte onafgebroken in het oog; hij grondde nl. deze laatste op waarnemingen, waaraan hij ook de ziekteverschijnselen bij zijn patienten poogde dienstbaar te maken; de weg der zaligheid, dien hij zocht, bleef echter daarbij voor hem verborgen. Zoo leefde hij voort tot 1787, toen de staatkundige woelingen hem Zeelands hoofdstad deden verlaten. Een straatlied, waarin de naam van den Mennisten predikant F.A. van der Kemp (zie hierna) voorkwam, gaf aanleiding dat hij door het volk voor dezen werd aangezien. Zijn optreden als Kolonel der schutterij werd in zijn nadeel opgevat; zijn huis werd geplunderd, en hijzelf op verregaande wijze mishandeld; slechts door een moedige list van zijn echtgenoote bracht hij er het leven af. Zelfs ondanks het feit, dat de stedelijke Regeering bij resolutie van 18 Aug. 1787 zijn verdiensten als mensch en burger op uitbundige wijze prees en de dwaling aan het licht bracht, die bestond omtrent zijn persoon en zijn staatkundige gevoelens, bleef men tegen hem gekeerd. Ten slotte zag hij zich genoopt de stad te verlaten, die toch inderdaad groote verplichtingen aan hem had. Als woonplaats koos hij toen Zwijndrecht met de bedoeling zich daar afgezonderd van de beroeringen op te houden totdat de rust in het vaderland zou zijn hersteld. Hij verdiepte er zich in de vergelijkende studie van de Hebreeuwsche, Syrische, Ethiopische en Arabische talen. Toen greep een gebeurtenis plaats in zijn leven, die ingrijpende gevolgen voor hem meebracht. Bij een zeilpartij op de rivier voor Dordrecht, den 27en Juni 1791, door een stormvlaag overvallen sloeg zijn scheepje om, en zag hij zijn vrouw en kind voor zijn oogen ver- | |
[pagina 703]
| |
drinken, terwijl de bemanning van een van zijn touwen losgeslagen schip, dat in zijn richting was voortgedreven, hem opmerkte en redde op het uiterste moment. Den Zondag daarop bezocht hij de kerk, waar hij ondanks zichzelf gedrongen werd aan de Avondmaalsviering deel te nemen. Dienzelfden dag lag hij eenige uren lang bewusteloos; toen hij tot ontwaking was gekomen greep hij, door een geheimzinnige stem daartoe opgewekt, naar den Bijbel, dien hij reeds zoo vaak onderzocht had, en vergeleek hij Rom. VIII met zijn grondbeginselen. Dit had tengevolge dat hem een ander licht opging over de leer van rechtvaardiging en genade. Hij kreeg ook een nieuwen blik op den persoon van Christus. Onverwachts werd hij een paar jaren later opgeroepen om als officier van gezondheid dienst te doen bij het leger in Staats-Vlaanderen, waar hij van 1793 tot 1795 meer en meer in geloofsvertrouwen bevestigd werd. Daarop terugontboden uit het leger kreeg hij de opdracht om in dezelfde functie werkzaam te zijn in het Groote Militaire hospitaal te Feyenoord, ingericht voor 2000 militairen; hij bracht dit hospitaal op hooger peil, ook in geestelijk opzicht. Toen het door den inval der Franschen zijn bestemming had verloren, keerde hij tot het ambtelooze leven terug; zoo woonde hij te Dordrecht, waar hij zich opnieuw wijdde aan de genoemde Oostersche talen, zonder te vermoeden, dat hem dit een geschikte voorbereiding zou worden voor zijn lateren arbeid, waarbij hij de Kaffersche dialecten ter Evangelieverkondiging tot een geregelde taal zou verheffen. Tevens schreef hij zijn Theodicee van den Apostel Paulus, waarbij hij een nieuwe vertaling en paraphrase gaf van diens Brief aan de Romeinen. Tengevolge van de verandering van zijn loopbaan, waarvan zoo aanstonds sprake is, kon hij dit werk niet voltooien. Wat hij op papier had gebracht, stelde hij vóór zijn vertrek uit het vaderland in handen van Prof. H.J. Krom om het uittegeven, doch met geen ander doel dan om aan te toonen dat hij van zijn vroeger ongeloof was verlost. Tijdens zijn verblijf in de Botha's plaats schreef hij er een toelichting op, welke echter door bijzondere omstandigheden niet is uitgegeven. Hij voltooide zijn werk, dat de eerste 13 hoofdstukken van den Brief aan de Romeinen omvat, in 1803 in Afrika aan de Algoabaai. Hij verklaarde in dit geschrift dat, toen hij ‘den 4en Juli 1791 's morgens in de woede zijner vijandschap gestuit was door de barmhartigheid des Heeren Jezus Christus’ en genoodzaakt was zich onbepaald aan Hem over te geven, het de eerste zorg des Heeren was geweest ‘hem van de rechtvaardigheid van Gods handelwijze, in het verlossen van den Godloozen, te onderrichten, tot een grondslag van derzelver verdediging leggende de toerekening van Adams overtreding aan zijne kinderen, welke nieuwe ontdekking op dien zelfden dag, na den middag plaats had, en welke zelfde verdediging der Goddelijke rechtvaardigheid hij den volgenden morgen, wanneer zijn oog op eenen Bijbel viel,ontdekte, dat juist den hoofdinhoud uitmaakte van Paulus brief aan de Romeinen’. Zoo meende hij het denkbeeld of de ontdekking van de leer der Theodicée, hem door Christus zelf geopenbaard, terug te vinden bij Paulus, en paste hij dit denkbeeld of die ontdekking op de leer van de Apostel toe. Dit werk is dan ook doortrokken van denzelfden wijsgeerigen geest, als zijn Parmenides; en bevat sterk paradoxe stellingen, hetgeen hem, die als rechtzinnig door velen geprezen werd, van kerkelijk-rechtzinnige zijde bestrijding bezorgde. Zoo o.a. in de Prov. Synode van Utrecht (1800); toen ook daar de vraag ter sprake kwam of men met het pasgestichte Ned. Zendel. Genootschap in correspondentie zou treden, verklaarde de classis Amersfoort te willen weten of het Genootschap de gevoelens van v.d. Kemp in zijn Theodicee v.d. Ap. Paulus ontwikkeld, en door Prof. Krom aangeprezen, al of niet goedkeurde, of zijn zendelingen ze zouden mogen leeren of niet, en indien ja, dat de Synode daar tegen zou moeten waken. De bezwaren geopperd van streng gereformeerde zijde waren te | |
[pagina 704]
| |
begrijpen daar v.d. Kemp zich b.v. over de Formulieren van eenigheid geringschattend had uitgelaten, ze genoemd had ‘Formulieren van verwijdering’, en als geloofsleuzen beschouwd voor ‘stemmen des Satans’ had verklaard, terwijl hij als grenslijn tusschen Jezus' gemeente en het rijk der duisternis had aangewezen of men de gezindheid (den zin) van. Christus bezat om als Hij, den wil van God te doen. Ook in een afzonderlijk verschenen gedocumenteerd betoog: De Theodicee van v.d. Kemp onderzogt en beoordeeld, in brieven enz. (5 st.) werd zijn geschrift krachtig bestreden. Door verschillende eerwaardige mannen aangespoord zich voor het predikantsambt te laten vinden had hij daaraan geen gehoor gegeven. Intusschen had hij met bijzondere instemming vernomen dat in Sept. 1795 van Presbyteriaansche zijde in Engeland een zendingsgenootschap (later het Londensche genaamd) was gesticht. De zes Leerredenen, in verband met die stichting gehouden, liet hij zich in het voorjaar van 1794 toezenden, met de bedoeling ze in het Nederlandsch te vertalen. De inhoud daarvan vervulde hem met zulk een geestdrift, dat hij besloot zichzelf als zendeling bij het Genootschap te Londen beschikbaar te stellen. Men heeft om den grooten overgang in v.d. Kemps leven en zijn ijver om het Evangelie aan de Heidenen te verkondigen dit een en ander weleens vergeleken met wat ons uit het leven van den Apostel Paulus bekend is. Hoezeer zijn vurig karakter, dat zoozeer voor uitersten vatbaar was, hier meespreekt, er is in zijn levensgang en roeping onmiskenbaar een zeer bijzondere leiding waar te nemen. Ook zijn besluit om zich aan den dienst der zending te wijden is niet enkel te verklaren uit een oogenblikkelijke gevoelsaandoening. Dit heeft zijn verder leven duidelijk aangewezen. Het laat zich echter ook begrijpen dat zijn voorstel te Londen eerst een allesbehalve gunstig onthaal vond. Men wist van zijn verleden en was huiverig op zijn aanbod in te gaan. Evenwel Bestuurders van het Genootschap wendden zich om informatie tot iemand, die hem vroeger goed gekend had en hem daarna in het hospitaal van Feyenoord van stap tot stap had gadegeslagen. Deze betrouwbare zegsman, Cornelis Brem, kon gewagen van zijn wezenlijke levensverandering. Dit getuigenis had ten gevolge, dat v.d. Kemp als zendeling werd aangenomen, waarvan hem bij schrijven van 2 Juli werd kennisgegeven. Zoo spoedig mogelijk vertrok hij daarop naar Londen, om met Bestuurders in nader overleg te treden. Hij stelde hun voor, hem niet, zooals de oorspronkelijke bedoeling was, uit te zenden tot Heidenen, die onder Christenen woonden, maar tot zulken, die van den naam van Christus nog nooit hadden gehoord. Zijn bijzondere taalkennis, vooral van de Ethiopische dialecten, deden hem de voorkeur geven aan de binnenlanden van Afrika. Hiertegen bestonden eerst groote bezwaren, maar vergeefs poogden Bestuurders hem van zijn plan terug te brengen, en ten slotte gaven zij toe. In zijn vaderland teruggekeerd, om zijn zaken te regelen en afscheid te nemen, bezocht hij hier tevens verschillende steden, om de vooroordeelen tegen den arbeid der Zending weg te nemen. Ook besteedde hij zijn zorg aan de vertaling en verspreiding van een stuk, waarin Bestuurders in Engeland den 6en Nov. 1797 ook hier te lande sympathie wilden wekken voor de Zending; het verscheen kort daarop onder den titel: Adres van het zendingsgenootschap te Londen aan de ingezetenen der Vereen. Nederlanden. Dit zoowel als v.d. Kemps straks bedoelde bezoekreis gaf den stoot tot de stichting van het Ned. Zendelinggenootschap te Rotterdam, den 19en Dec. 1797. Den 18en Maart 1798 verliet v.d. Kemp voorgoed het vaderland. Op zijn terugreis naar Londen had een door tegenwind veroorzaakt oponthoud van zeven dagen voor Ameland | |
[pagina 705]
| |
ten gevolge dat een Fransche kaper, die het Nederlandsche schip had willen bemachtigen, na dagenlang wachten, vertrok. Aan boord van zijn schip stelde v.d. Kemp een dagelijksche godsdienstoefening in, hetgeen van gunstigen invloed bleek op de bemanning. Het tijdsverloop tusschen zijn aankomst in Engeland en de afreis naar Afrika besteedde hij om kundigheden van zeer verschillenden aard aan te leeren waarvan hij voorzag dat ze hem onder de Heidenen te pas zouden komen; o.a. werkte hij op een scheepswerf, en oefende hij zich in het steenbakken. Den 16en Nov. werd hij in een der Schotsche kerken van Londen tot predikant geordend en tot zijn bestemming afgevaardigd. Aan boord van het schip, de Hilsborough, waarmee hij de reis maakte, bevonden zich 240 veroordeelde misdadigers, om te worden getransporteerd naar de strafkolonie, Bolany Baai; v.d. Kemp wist zich al spoedig bij hen ingang te verschaffen, wat aan geen ander nog gelukt was. Veel moest hij echter onderweg reeds doormaken, nadat hij zich met J.J. Kicherer uit Holland en Edmond en Edwards uit Engeland den 12en Dec. 1798 te Portsmouth had ingescheept naar Z. Afrika: oproer onder de gevangenen, onder wie straks ook een hevige ziekte uitbrak als gevolg van de verpestende atmosfeer, waarin zij waren saamgepakt; vervolgens een storm, waardoor het schip bijna verging; maar v.d. Kemps liefdevolle toewijding en geloofsmoed onder dit alles traden op treffende wijze aan het licht. Den 31 en Maart 1799 landde men aan in de Tafel-Baai en den volgenden dag verliet hij met de drie andere zendelingen, het schip. Vier weken later bleek, dat de gevangenen volhardende waren in het houden hunner bidstonden; v.d. Kemps arbeid onder hen was niet ijdel geweest. Te Kaapstad ondervonden de zendelingen groote tegemoetkoming zoowel bij de kolonisten als bij het Engelsche gouvernement. Al spoedig gelukte het hem onder de Hollanders aldaar de oprichting tot stand te brengen van het Z. Afrikaansche Genootschap ter uitbreiding van het Koninkrijk van Christus. Straks volgde zijn zendingstocht onder de Kaffers, waarbij hij aan vele gevaren was blootgesteld; ontzaglijk veel doorstond hij op zijn reis door het Sneeuwgebergte, om voet te krijgen onder de meest woeste volksstammen; de haat daar tegen de Engelschen gekoesterd, bemoeilijkte hem bovendien; elf maanden lang zwierf hij rond, barrevoets en onder den blooten hemel, nadat zijn eigengemaakte woning in brand was gestoken; allen anderen, die hem tot nogtoe vergezeld hadden, werd het te erg; zij verlieten hem; hijzelf hield stand, uitgered telkens weer uit gevaren. Het zwaarst viel hem, dat de zoozeer begeerde vrucht van zijn pogingen onder de Kaffers was uitgebleven. Teruggekeerd wijdde hij zich ondanks vele moeilijkheden aan het werk onder de Hottentotten aan de Kaap; geen bezwaren ontziende om zendingsposten te vermeerderen en scholen te stichten. Hoogstbelangrijk zijn de verslagen van zijn veelvuldige bemoeiingen, en de uittreksels uit zijn dagboek, te vinden in de Gedenkschriften van de Maatschappij van Zendelingschap tot voortplanting van het Evangelie in Heidensche landen, in een serie afleveringen uitgegeven te Dordrecht in het begin der 19e eeuw. Overtuigd dat de tijd was gekomen om zijn taak op het bearbeid gebied aan anderen over te geven, koesterde hij het plan om het Evangelie te gaan brengen op Madagascar. Daartoe evenwel kwam het niet. Den 7en Dec. 1811 werd hij plotseling door een ziekte overvallen, waaraan hij nog dienzelfden dag overleed, terwijl zijn stervende lippen herhaalden: ‘Licht, alles is licht!’ Aan velerlei critiek heeft zijn persoon en arbeid blootgestaan, maar de oprechtheid van zijn geloof en liefde zijn boven alle bedenking verheven. Men heeft hem genoemd ‘onder al | |
[pagina 706]
| |
de Zendelingen de merkwaardigste man bij uitnemendheid.’ Zeker is hij een hoogst eigenaardige en belangwekkende figuur geweest, en zijn veelbewogen leven een sprekend getuigenis van de kracht des Evangelies. Van hem bestaan verschillende afbeeldingen, o.a. een silhouet, borstb. rechts. Door S.W. Evans. Rott. 1798. 8o; een ao 1799. In gevord. leeftijd. Borstb. links. In ov. Door Ridley. 8o. In: Evang. Magazine Apr. 1799; een borstb. links en v. voren. In ov. m. vierk. rand en 3 reg. Eng. onderschr. Zonder naam v. Grav. n. adres v. F. Williams. Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, no. 2897-2902. Zijn uitgegeven geschriften zijn: [Anon.] Tentamen Theologiae Dunatoscopicae Dei existentiam et adtributa, nec non generaliorem universi naturam ex consideratione ejus, quod possibile est, deducendi, methodum tradentis,et materiam ordine Geometrico dispositam. L. Bat. 7775. 8o. Ibid. 1798. 8o. - Parmenides sive de stabiliendis per adplicationem principiorum dunatoscopulorum ad res sensu et experientia cognoscendus scientiae cosmologicae fundamentis. Edinb. 1781; Dordr. 1798. 8o. - Dissert. medica exhibens cogitationes physiologicas de vita et vivicatione materiae humanum corpus constituentis (defend. 24 Juni). Edinb. 1782. 8o; Dordr. 1798. 8o. - De Theodicee v. Paulus, of de rechtvaardigheid Gods door het Euangelium uit het geloof, aangetoond tot geloof, in eenige aanmerkingen op deszelfs Brief aan de Romeinen met eene nieuwe vertaling en paraphrase door J.F. v.d. Kemp, Med. Dr., thans leeraar bij het Zendel. Gen., opger. te Londen ter uitbr. v.h. Ev. der zaligheid ond. de Heidenen. Uitgeg. d. Herm. Jo. Krom, Prof. en Pred. te Middelburg. Dordr. 1799. 1800. 3 dln. 8o. Voorts gaf hij de vertaling van het Adres v.h. Zendingsgenootschap te Londen aan de ingezetenen der Vereen. Nederlanden. Dordr. 1797. 8o. Litterratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 31, 32. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 229-235. - Molhuysen en Blok. N. Biogr. Wdb. II, k. 654 (art. Mr. W.H. de Savornin Lohman). - Chr. Encycl. (red. Grosheide e.a.) III, blz. 322. - H.J. Krom, Zegepraal der waarheid over het ongeloof, blijkbaar in de bekeering v.d. Heer J.T. v.d. Kemp. Zijnde e. uittreksel uit zijn eigen dagregister. Dordr. 1801. - D.C. v.d. Kemp, Joh. Theod. v.d. Kemp, Med. Dr. als aan de hand der Voorzienigheid langs de donkerste wegen, opgevoed, voorbereid, en bekwaam gemaakt, om als zendeling op te treden, ter uitbreiding v.h. Evangelie ond. de Heidenen v. Z. Afrika, voorgesteld, m. bijlagen en aanteeken. Amst. 1848. 8o (m. portr. borstb. links. Lith. m. facsim. door C.C.A. Last bij P. Blommers.) - Dez., Levensgeschied. v. J.Th. v.d. Kemp, Med. Dr. en Zendeling ter uitbr. v.h. Ev. ond. de Heid. in Z. Afrika; m. aanteek. Amst. 1864. - Levensber. v. J.Th. v.d. Kemp, uitgeg. d.h. Eng. Zend. Gen. 1812. - Vaderl. Geschied., t. vervolge op J. Wagenaar, D. XVIII, blz. 342, 363. -Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K.D. IV, blz. 236. - Ypey, Gesch. Kr. Kerk 18e e. D.I., st. II, blz. 453-455. - Schotel, Kerk. Dordr. blz. 462n2, 765. - N.G. v. Kampen, Gesch. der Ned. buiten Europa, D. III, blz. 415-426. - Reizen en verrichtingen v.d. Zendel. J.T. v.d. Kemp in de Jaaren 1798, 1799, 1800, 1801, 1802 en 1803, in: Gedenkschriften v.h. Ned. Zendel. Gen. Rott. 1805. 2e dl. - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zendel. Gen. (reg.). - Alb. Stud. L. Bat., k. 1079. - Nagtglas, Levensbar., blz. 530-532. |
|