Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Didericus van der Kemp]KEMP (Didericus van der), oudste zoon van Corn. v.d. Kemp (zie vor. art.), werd geboren te Rotterdam den 14en Dec. 1731, en bezocht ald. de Erasmiaansche school, die hij den 4en Maart verliet na het houden van een Oratio de nonnullis Graecis Romanisque Gajo Mucio Scaevolo, quod ad laudem non inferioribus. Vervolgens studeerde hij aan de Hoogeschool te Utrecht waar hij den 1en Nov. 1752 (het jaar zijner inschrijving in het Alb. Stud.) een disputatio hist. critica hield de Cornelio Centurione et Sergio Paullo Proconsule. Den 13en Jan. 1756 door de classis Rotterdam bevorderd tot proponent en in datzelfde jaar te Utrecht tot licentiaat in de Godgeleerdheid, werd hij den 14en Nov. d..a.v. door zijn vader bevestigd tot predikant te Streefkerk (m. Spr. XXIII:15, 16; intr. m. 1 Kron. XXIV:19). Reeds den 9en Oct. 1757 preekte hij er afscheid (m. Hand. XV:33), waarna hij den 30en d.a.v. wederom door zijn vader bevestigd werd te Zwijndrecht (m. 2 Tim. IV:5 m.; intr. m. Hand. X:29). Een beroeping den 1en Jan. 1759 te O. Zaandam op hem uitgebracht werd geïmprobeerd; toen in April d.a.v. beroepen volgden naar Purmerend en naar Zierikzee, nam hij het eerste aan. Den 17en Juni 1759 had zijn bevestiging plaats te Purmerend door Ds. P. van Yssum, pred. ald. (m. Hand. XVIII:27b, 28; intr. m. Hand. XIII:14-16; afsch. te Zwijndrecht 3 Juni m. 2 Cor. II; 13). Ook in zijn derde gemeente | |
[pagina 698]
| |
duurde zijn verblijf slechts kort; den 10en Aug. 1760 preekte hij er afscheid (m. 2 Cor. X:15b, 16a) waarop hij den 24en Aug. bevestigd werd te Dordrecht door Ds. A. Verster, pred. ald. (m. 1 Tim. I:18; intr. m. 2 Cor. I:13, 14). Na in 1763 bedankt te hebben voor een nominatie te Rotterdam, nam hij in het volgende jaar een beroeping naar Leiden aan, waarna hij den 21en Oct. 1764 te Dordrecht zijn afscheidspreek hield (t: Lc. IV:42b, 43), en den 4en Nov. te Leiden bevestigd werd door Ds. A. Copiers (m. Jes. XXII:6, 7; intr. m. Zach. IV:6, 7). Den 29en Apr. 1766 volgde zijn benoeming tot professor in de Kerkelijke Geschiedenis aan de Leidsche Hoogeschool, waarna hij den 27en Mei van dat jaar tot Theol. Doctor bevorderd werd. Een week vóór zijn benoeming was hij beroepen te Rotterdam, welke beroeping hij afwees. Den 29en Sept. d.a.v. hield hij zijn inaugureele oratie de bona Spe quae etiam nune ecclesiae Batavae supersit etc. (zie ond. zijn geschr.). De gronden van de goede hoop, die hij nog voor de vaderlandsche Kerk koesterde, vond hij in de Formulieren van eenigheid, de kerkelijke synoden, de toenmalige gesteldheid der predikanten en in de verheffing van Prins Willem V tot de hoogste eerambten van het gemeenebest. Bij het uiteenzetten van deze gronden was het v.d. Kemps bedoeling ‘om de Hervormde Kerk tegen de toleranten te waarschuwen, als wier toeleg, zijns oordeels, voor derzelver leer en belangen allergevaarlijkst waren’. Bij de toejuiching, die hem van den eenen kant ten deel viel wekte zijn oratie aan den andere zijde tegenspraakGa naar voetnoot1) en spot terwijl ook menigeen in beroering geraakte om het doel, waarmee de rede gehouden was, zooals bleek uit een in 1767 verschenen Epistola ad virum T.P. de momentis et pondere Orationis inaug, D. van der Kemp de bona spe etc. (Ned. vert. Cat. N. Lett. II, k. 374). De schrijver van dezen brief trok tegen v.d. Kemp te velde alsof deze niets minder ten doel had dan het volslagen pausdom in de Herv. Kerk ingevoerd te krijgen. Prof. G. Bonnet, wiens kort te voren gehouden Oratio de tolerantia eveneens veel ongenoegen had veroorzaakt, werd in één adem met v.d. Kemp door den briefschrijver genoemd, alsof beide samenspanden tegen de toleranten. De tot hiertoe onbekende schrijver werd beantwoord door een eveneens ongenoemde in een Brief aan den zeer Gel. N.C. over het belang en gewigt der aanmerkingen op de inwydingsredevoering van den Hooggel. heer v.d. Kemp enz. 1767). Nu maakte de schrijver van den eersten Brief zich bekend; hij bleek te zijn de Engelschman H. Goodricke, als advocaat te Groningen gevestigd; de titel van zijn geschrift was: Proeve ter opheldering v. sommige zaaken waerdoor de schryver v.d. naaml. Latynsche brief over de Oratie v. Prof. v.d. Kemp zijne redeneeringen nader aandringt.... alsmede het gevoelen v. Prof. Bonnet, betr. de Kerkelyke verdraagzaamheid onderzoekt. Gron. 1768. (Cat. N. Lett. II, k. 374). Evenals Bonnet, diende ook v.d. Kemp hierop van repliek; de laatste pas in 1770 in een uitvoerige apologie van zijn oratie, onder den titel: De gronden der goede hope voor Neerlands Hervormde Kerke verdedigd; ter beantw. v.d. heere H. Goodricke. O.a. bestreed hij hierin een der stellingen van Goodricke in diens Proeve, waarin de Engelsche Godgeleerden Watts en Doddridge onder de meest tolerante Godgeleerden der 18e eeuw werden voor gesteld. Dit werd door v.d. Kemp toegegeven; evenwel zocht hij het bewijs te leveren dat hun tolerantie niet van de rechte soort was (blz. 119-360). Tegen v.d. Kemps De gronden der goede hope enz. kwam Goodricke weer op met een even breed tegenbetoog, getiteld: De belangen der Christelijke vrijheid en verdraagzaamheid in de | |
[pagina 699]
| |
Publieke Kerk v. Nederland, waarin hij op scherpe wijze zijn vroeger uiteengezette gevoelens verdedigde. Hiermede eindigde deze polemiek; v.d. Kemp had trouwens in zijn laatstgen. geschrift verklaard, geen verder antwoord te zullen geven. (Zie nader over het beloop van dit geschil, over Bonnets aandeel daarin en de wijze, waarop A. Comrie er zich in mengde, Ypey en Dermout, Gesch. der N.H.K. III, blz. 535-539; Aant. blz. 238-241; over Bonnet in 't bijzonder Biogr. Wdb. v. Prot. Godgel. in Ned. II, blz. 484, 485). Bij de nederlegging van het door hem bekleede Rectoraat den 8en Febr. 1775 hield hij een oratio de eo quod res Christiana a Juliani in ipsam odio maxime lucrata fuit en in Juni 1778, nadat de aangeboden lijkrede op Prof. F.B. Albinus naar den wensch van den overledene geweigerd was, liet hij zijn oratie bij gelegenheid van de installatie van den nieuwen Rector (Albinus had deze functie juist in zijn sterfjaar bekleed) voorafgaan van een oratiuncula de justissimis doloris caussis, quas habet Pallas Batava, quod sibi publicos et defunctis rectoribus haberi solitos honores suo Frederico Bernardo Albino persolvere non licuerit. In 1779 werd hem ook het onderwijs in de Godgeleerdheid opgedragen, om alzoo in de behoeften te voorzien ontstaan door den dood van Prof. J. Schultens en den hoogen leeftijd van B. de Moor. Den 15en Juli van dat jaar opende hij zijn lessen als zoodanig met een oratio de Gregorio Nazianzeno imitabili Theologis nostris exemplo, sive de iis quae ‘Theologi’ nostrie Gregorii Nazianzeni exemplo maxime imitanda discant. Reeds in het volgend jaar, den 4en Aug. 1780 overleed v.d. Kemp aan een uitterende ziekte. Als kanselredenaar stond hij hoog aangeschreven, en welk een teeder en oprecht Christen hij was blijkt uit den aangrijpenden brief, dien hij richtte aan zijn broeder J.Th. v.d. Kemp (zie volgend art.) en uit de beschrijving van zijn laatste oogenblikken, beide door Schotel t.a.p. meegedeeld. Van zijn beminnelijk karakter getuigde o.a. zijn neef Fr. A. v.d. Kemp, Doopsgezind leeraar en overtuigd patriot (zie hierna art. i.v.), die hem prees om zijn voorkomendheid en eerlijkheid, al verklaarde hij de ‘dwalingen’ van zijn bloedverwant te betreuren (F.A. v.d. Kemp, Autobiography etc., p. 21, 22). Beslist en tegelijk bezadigd kwam hij op tegen de opvatting der tolerantie als toegefelijkheid zonder perken, terwijl hij het bindend gezag der kerkelijke Formulieren verdedigde. Het was voor hem ‘niet genoeg dat men betuigde alles te gelooven wat in de H.S. stond, want men wist immers, hoe verschillend deze wordt uitgelegd, en hoe de een niet in den Bijbel wilde vinden, wat een ander daarin meende te lezen. Zuivere Gereformeerden waren ‘die kerkelijke Maatschappij van menschen, die de Chr. Godsdienst, gelijk zij die in den Bijbel meenden te vinden en te zien, en gelijk zij in onderscheiding van andere, in de zittingen van de Dordsche synodus vastgesteld was, geloofden.’ Het is eigenaardig hiermede te vergelijken het standpunt door zijn grootvader Joh. v.d. Kemp (zie hiervóór blz. 694) ingenomen, die in de voorrede van zijn Catechismuspreeken schreef: ‘wij gelooven de, leerstukken van den Catechismus, niet om den Catechismus, maar alleen om Gods Woordt uit en naar hetwelk de Catechismis opgesteld is. Hebben wij achting voor dit boekje, wij hebben nogthans meer liefde voor Gods Woord.’ D. v.d. Kemp huwde den 27en Maart 1763 te Dordrecht met Margaretha Elizabeth van de Wall, die hem overleefde met een zoon Johannes Cornelius, die in 1790 te Leiden met de kap gepromoveerd in de Rechten, met eere verschillende gewichtige staatsbetrekkingen heeft bekleed. Van D. v.d. Kemp bestaat een portret borstb. v. voren en links. In ov. m. 6 reg Holl. vs. v. A. v. Assendelft. Slechte grav. n. A. Delfos door P. de Mare. 8o en een borstb. v. voren m. 3 reg. onderschr. Lith. in kleuren v. L. Springer. In: Galery v. Leidsche hoogl. (vgl. v. | |
[pagina 700]
| |
Someren, Cat. v. Portr. II, no. 2895, 2896; Moes, Iconogr. Bat., No. 4105). Een geschilderd portret van D. v.d. Kemp is aanwezig in de Senaatskamer der Leidsche Hoogeschool. Van D. v.d. Kemp zag het lichtGa naar voetnoot1): Disput. hist.-crit. pro Cornelio centurione et Sergio Paullo proconsule, in Julianum imperatorem: quam, adspirante supremo numine, praeside V. clar. Petro Wesselingio.... publicae commilitonum disquisitioni subicit.... die I Nov. Tr. ad Rh. MDCCLII. 4o. (Kon. Bibl.). - Oratio inaug. De bona spe, quae etiam nunc Ecclesiae Batavae supersit, ac praecipuis nonnullis ejus ex historia potissimum Ecclesiastica argumentis. L.B. 1766. 4o. Ned. vert. Inwyiings-redev. ten betooge v.d. goede hope, welke ook thans noch voor de Kerk v. Nederl. overschiete, en sommigen der voornaamste bewysgronden voor dezelve, uit de Kerkelyke Geschiedenissen meestal ontleend, Uit het Lat. verduitscht. Leid. 1767. 8o. - De gronden der goede hope voor Neerlands Herv. Kerke verdedigd; ter beantwoordinge v.d. heere H. Goodricke Leid. 1770. 8o. Voorts bezorgde hij: Bernardi Martini Variarum lectionum Libri quatuor. In quibus, Aliquot melioris notae auctores, tum Graeci, tum Latini, variis locis explicantur, illustrantur et à mendis plerisque vindicantur. Editio altera, Cui, praeter praefationem, accessere locorum citatorum annotations, indicesque necessarii. Traj. ad. RR. MDCCLV. 8o. (Univ. Bibl. Leiden). Volgens Schotel a.w., 475n1 zou D. v.d. Kemp bovendien een Systema Theologicum in vijf dln. 4o hebben vertaald en van aanteekeningen voorzien. Schotel acht het niet onwaarschijnlijk dat bedoeld Systema aan à Marck is toe te schrijven. Is een en ander juist, dan denkt men onwillekeurig aan diens Compendium Theologiae Christianae didactico-elenchticum, waarvan in de 18e eeuw meermalen een Nederd. vertaling het licht zag. Dit werk bevat een theologisch systeem, waaraan à Marck tien jaren gewerkt heeft. Ook zou D. v.d. Kemp een catechisatieboekje hebben uitgegeven. (Schotel t.a.p.). Enkele malen heeft hij zich met het beoefenen van de Latijnsche en Nederduitsche dichtkunst beziggehouden. Twee gedichten van zijn hand vindt men achter de Dissert. philos. de necessario aeterno et immutabili decreto, non confundendo cum Spinozistico ordine aeterno van Joh. Bieruma (Tr. ad. Rh. 1753. 4o) en een achter de Dissert. philos. de mundi aut materiae aeternitate absolute impossibili van Petr. v. Kempen (ibid. 1755. 4o) (v.d. Aa, Wdb. Ned. Dicht. II, blz. 309). In Boekz. 1856, b 428, 429 plaatste zijn kleinzoon C.M. v.d. Kemp een gedicht van zijn grootvader, getiteld: Aan mijn broeder Joh. Theod. v.d. Kemp, (destijds nog geen zeven jaar oud). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 31. - Hs. Borger. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 227-229. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 461-480. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, blz. 535-538; Aant., blz. 238-241. - Ypey, Gesch. Kr. Kerk. 18e e. VII, blz. 394-401. - J.G. te Water, Narratio de rebus academiae L. Bat. seculo octavo et decimo prosperis et adversis. Etc., p. 114, 230. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 151. - Bouman, Gesch. d. Godgeleerdh. en hare beoef. in Ned., blz. 101. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., blz. 12-14. - Dez., Bibl. Kerkgesch., blz. 103. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk, blz. 699, 700. - Ned. Patriciaat 10e Jrg. (1919), blz. 184. - Arch. K.G. inz. v. Ned. IX (1838), blz. 491. - Boekz. 1780b, 253, 254 (bevatt. e. Latijnsch gedicht v. A. Oudemans, pred. te Noordwijk-binnen, op het overlijden van Bern. de Moor (18 Juli 1780) en van D. v.d. Kemp). |
|