Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 694]
| |
[Johannes van der Kemp]KEMP (Johannes van der), zoon van eenvoudige ouders, Cornelis Jansz. v.d. Kemp en Trijntje Jacobadr. van Andel, werd gedoopt te Rotterdam den 20en Maart 1664. Hij verloor op zeer jeugdigen leeftijd zijn vader, daar zijn moeder in 1674 als weduwe voorkomt; dat deze mutsenmaakster was schijnt erop te wijzen dat het gezin het niet breed had. Na in 1691 tot proponent bevorderd en den 18en Juli 1692 peremptoir geëxamineerd te zijn, werd hij in datzelfde jaar bevestigd als predikant te Dirksland, waar hij werkzaam bleef totdat hij den 17en Nov. 1718 onder het preeken (over 1 Petr. IV:11a) op den kansel plotseling neerzonk en weinige oogenblikken daarna in zijn woning overleed. Hij behoorde tot die geestelijke schrijvers, wier werken veel aftrek vonden ook nog langen tijd na hun dood. Dit geldt inzonderheid van den lijvigen bundel Catechismuspreeken, die voor het eerst verscheen in het jaar vóór zijn overlijden, en waarvan in 1730 reeds de zesde, in 1779 de negentiende druk van de pers kwam. Nog in den tegenwoordigen tijd wordt hier en daar deze verklaring van den Heid. Catechismus gaarne gelezen. In de Voorrede deelt de schrijver mede hoe hij reeds als jongeling zich tot den Heidelberger voelde aangetrokken, en hoezeer het hem gegriefd had, wanneer hij ‘door papisten, socinianen en remonstranten’, onder wie hij in zijn jeugd veel verkeerde, smadelijk over dit leerboek hoorde spreken. Een gelijkstelling ervan met den Bijbel achtte hij uit den booze. ‘Hebben wij achting voor dit boekje, wij hebben nogthans meer liefde voor Gods Woord.’ Wie hem een ander gevoelen toedichten ‘weten beter, immers ze zouden beter weten, indien ze geen bitteren nijd en twistgierigheid in hun hart kweekten.’ In dezen geest is v.d. Kemps Voorrede gesteld en hierin onderscheidt zijn werk zich zoowel van de spitsvondige beschouwingen van Voetiaanschen kant als van de meesterachtigheden van Coccejaansche zijde. De eigenaardige mystieke en piëtistische uitdrukkingen en velerlei onderscheidingen, die Smijtegelts eveneens veelgezochte Catechismusverklaringen kenmerken, mist men in die van v.d. Kemp, wiens toepassingen op het geweten afgaan en soms treffend zijn. Zijn preeken dragen het kenmerk gesteld te zijn door een ‘godzalig, geleerd, wijs man’. Als afgevaardigde der classis Voorne en Putten was hij tegenwoordig op de Z.-Hollandsche synode te Breda van 9 tot 18 Juli 1697. J. v.d. Kemp was gehuwd met Alida Rogge. Zijn zoon Corn. v.d. Kemp volgt hierna. Portretten van J. v.d. Kemp zijn niet bekend. Van hem zagen het licht de volgende geschriften, waarvan de meeste zeer zeldzaam zijn geworden. De Verborgentheid v.d. Verbonden Gods met den Mensch, opgericht met Adam voor den val; en der Verlossinge met Christus v. Eeuwigheid: als der Genade, met den uitverkoren zondaar en deszelfs Bedeelinge in het O. en N.T. Waar in de gantsche Godgeleerdheid in Vr. en Antw. word verhandeld, ende Dwalingen en Verschillen uit hare eigen gronden worden ontdekt en wederleid. Rott. 1710. 8o (Kon. Bibl.); 2e dr. (m.e. voorber. v. Corn. v.d. Kemp). Rott. 1743. 8o; 3e dr. ald. 1751 (Bibl. Th. School Kampen); 4e dr. Amst. 1764. 8o. - De Heidelbergsche Katechismus Kortelijk geopent en verklaart By wyze v. Vragen en Antwoorden, dienstig tot onderwys voor de Jeugd, en alle die haar ten H. Avondmaal willen begeven. Rotterd. 1713, 8o; 2e dr. (m.e. Voorbericht van des schrijvers kleinzoon Did. v.d. Kemp), ald. 1756. 8o. - De Christen geheel en al het eigendom v. Christus in leven en sterven, vertoont in drie en vijftig Predikatiën over den Heidelb. Katechismus, Waer in de Herv. Geloofsleer wordt bevestigt, tegen de voornaemste Dwaelgeesten verdedigt. en ter betrachting v.d. Evang. Godtzaligheit aangedrongen. Rott. 1717. 4o; 19e dr. ald. 1779. 4o. - Drie ondervindelijke | |
[pagina 695]
| |
Brieven, De eerste geschreven aan zekere Vriendinne, bij wijze v. Bestieringe over deze vier Hoofdzaken, I. In opzichte v.d. Rechtvaardigmakinge. II. Van de werking des Geloofs. III. In opzicht v. eens Christens staat en gestalte. IV. Van 't gebruik dat men v. Christus in alle gevallen te maken heeft. De andere twee yder aan bijzondere Persoonen, waar van de eerste handelt van de Verzekering, die een geloovige hebben kan, van zijnen Genadenstaat: hoe verre die gaat; waar door die verhindert, en op wat wyze verkregen en bevestigt wordt. De tweede spreekt: Van het vertrouwen op Godt, ook in lichamelijke gelegentheden. Amst. z.j. (Na zijn overlijden uitgeg.: een dezer brieven is geschreven in 1711, de beide andere in 1716). (Univ. Bibl. Amst.). (v.d. Aa vermeldt de volgende uitgaven: Amst. 1731. 8o. Leid. 1736. 8o). - Immanuels Ondertrouw of eene ontdekking, hoe het zich toedraagt in en na de ondertrouw v. dat wonderlijk, groot en gewenscht Huwelijk tusschen den allerheerlijksten schoonsten en gezegendsten Koning Immanuel en de allerschuldigste, mismaaktste, verachtste en overspeligste onder de vrouwen, door een, die zich nutter acht nooit geboren, dan aldus nooit ondertrouwd te zijnGa naar voetnoot1). Bij v.d. Aa t.a.p. worden voorts nog onder zijn geschriften vermeld: Gods Verbonden in 't klein. Rott. 1694. 8o. - Schets en gebouw der Voorbeelden. Rott. 8o. en Schets der voorbeelden. Rott. 8o; het laatstgen. ook bij v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg., blz. 272, e.a. Misschien heeft men bij de laatste twee titels (door v.d. Aa onderscheiden) aan één geschrift te denken. De volledige titel liet zich echter, evenmin als die van het daarvóór bedoelde geschrift, terugvinden. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 30, 31. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 226, 227. - Chr. Encycl. (red. Grosheide e.a.), III, blz. 321, 322. - Schotel, Kerk. Dordr. II, blz. 461, 462. - B. Boers, Beschrijv. v.h. eiland Goedereede en Overflakkee, blz. 155, 354. - J.Chr. Koecher, Catechet. Hist. der Geref. Kerken in Zwitserl., Frankr. enz. (vert. d. E.W. Cramerus. 1763), blz. 316. - Schotel, Gesch. Heid. Cat., blz. 308-310. - Nav. XIII (1863), blz. 126. - Knuttel, Acta VI. (reg.). - Ned. Patriciaat 10e Jrg. (1919), blz. 183. |
|