de Voorlezingen van denzelfden schrijver over Het Wezen der deugd (D. VI, blz. 391-410) en van de Voorlezingen van den Hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Groot over de Geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God tot op de komst van J. Christus (D. VI, blz. 521-551). Onder deze recensien van Kemink waren er, die zeer de aandacht trokken en hem ook pijnlijke ervaringen berokkenden. In verband met de bestudeering van het Sanskrit, waaraan hij zich een tijd lang wijdde, stonden zijn artikelen: Indiëns Rationalismus (D. IX, blz. 3-20) en Indische berigten over den Zondvloed (D. X, blz. 151-154).
Voorts leverde hij bijdragen vooral op het gebied der Bijbelsche oudheidkunde voor het Bijbelsch Woordenboek, uitgegeven door Moll, Veth en Domela Nieuwenhuis.
Zeer ingenomen met A. Vinet, was de laatste arbeid voor de pers, waartoe hij zich gezet had een vertaling van Esprit de Vinet door Astié uitgegeven, bestemd voor de Godgeleerde Bibliotheek. De dood belette hem echter dit te voltooien.
Kemink had een sterk geprononceerden afkeer van alle speculatieve philosophie. Z.i. verrichtte deze een volstrekt vergeefschen arbeid, daar de menschelijke rede incompetent was in goddelijke zaken, en, uit zichzelf niet in staat iets te scheppen, al haar licht door openbaring ontvangen moest. Het laatste woord van alle bloot speculatieve wijsbegeerte moest volgens hem atheïsme zijn. Hij bewerkte over dit onderwerp gedeeltelijk een verhandeling, die hij echter later liggen liet. Dit was trouwens het gebied niet, waarop hij zich het gemakkelijkst bewoog.
Wat zijn uitgangspunt betreft, Kemink hield zich ‘aan de waarheid in Christus geopenbaard’, terwijl hij het doorgronden en zich tot bewustheid brengen van die waarheid de roeping van den Christen achtte. Weten en gelooven plaatste hij niet tegenover elkander, en aan de beginselen van het Protestantisme bleef hij steeds getrouw. Door zijn vastheid van karakter oefende hij grooten invloed op anderen.
Veel sympathie koesterde hij voor de richting van het dagblad De Nederlander, dat van 1850 tot 1855 bij zijn firma verscheen.
In 1860 was hij benoemd tot Lid van de Maatsch. der Ned. Letterkunde.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. Bijvoegs. blz. 97. - D. Harting, Ter nagedachtenis v. Dr. H.H. Kemink in: N. Jaarb. v. Wet. Theol. 1861. D. IV, 1e st., blz. 551-587. - B.J.L. de Geer van Jutphaas, Levensberigt v. Dr. H.H. Kemink, in: Handel v.d. Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden. 1862, blz. 83-99. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. III, k. 675, 676. (art. v. Dr. E. Zuidema). - Alb. stud. Rh. Traj., k. 306, - v. Doorninck, Verm. en Naaml. schr. II, no. 3272.