Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johanna Wilhelmina Albertina Kehrer]KEHRER (Johanna Wilhelmina Albertina), geboren te Gorinchem den 19en Oct. 1826 uit het huwelijk van Franz Friedrich Wilhelm Kehrer, koopman ald., en Elisabeth Sophia Hohnen, beide van Duitsche afkomst, verloor in 1839 hare moeder en bleef daarna de vreugde en de steun van haar vader, totdat zij reeds den 19en Dec. 1852 overleed. Van jongs af getrokken door de geestelijke dingen, was zij ook zeer gevoelig voor het schoone in natuur en kunst. Hare lievelingsdichters, naar wie zij zich vormde, waren B. ter Haar, Beets, ten Kate en Spitta. Zelf plaatste zij gedichten in verschillende jaarboekjes. Na haar dood zijn hare Gedichten in 1853 te Amsterdam uitgegeven (4e dr. ald. 1861) door haar broeder en N. Beets, welke laatste in het daarin door hem geplaatste voorbericht verklaarde dat ‘de schoone gelegenheid hem welkom was om een enkele bloem te strooien op het graf eener ontluikende dichteresse en eener volleerde discipelinne des Heeren’. Deze bundel bevat ook een aan haar gericht vers van J.J.L. ten Kate (1844) en een van A. van der Hoop Jrs. zn. In bovengen. Gedichten komen dertien vertalingen voor van Spitta, waaronder een van diens gedicht, dat in de Vervolgbundel der Ev. Gezangen voor de Herv. Kerk als Gezang 207 een plaats heeft gevonden, waarin ook van hare overzetting tal van regels zijn gebruikt. Verschillend is over hare gedichten geoordeeld. Hare poëzie (aldus G. Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. VII, blz. 608) is die van een week, vroom, zacht gemoed, niet aangrijpend; wel aandoend door zuiverheid en innigheid van gevoel. In een artikel: Piëtistische poëzie (De Gids. 1853. D. II, blz. 281-316) heeft Potgieter er een sterk afbrekende kritiek op geoefend, waarop Beets reageerde in een soort antikritiek (Bevoegde kritiek? Brief aan de Hr. E.J. Potgieter over zijn opstel in De Gids....Ga naar voetnoot1); hierin wees hij de eenzijdigheid en partijdigheid van Potgieters kritiek aan. In den Cat. v. Portr. II, No. 2890 maakt v. Someren melding van een ‘twijfelachtig’ portret der dichteres, t. halv. lijve rechts en v. voren, zittend aan een tafel, in gewone kleeding. Lith. m. facsim. v. P.W.M. Trap. 8o. Haar afbeelding vindt men ook in hare Gedichten. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 28. - Kobus en de Riveourt, Biogr. Wdb. II, blz. 64, 65. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 827 (art. Dr. E. Zuidema). - A.W. Bronsveld, Vervolgbundel op de Ev. Gezangen, verzam. in de jaren 1849-1866 (reg.). - J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. IV, 2e st., blz. 973. |
|