te Amsterdam gedeeltelijk op zijn buitenverblijf Landwijk bij Zwolle, waar hij den 7en Juli 1821 overleed.
Allen, die Kantelaar goed kenden, waardeerden hem als een helderdenkend wijsgeer, die de gave bezat door zijn groote zeggingskracht de door hem voorgedragen denkbeelden anderen in te prenten. En die hem alleen uit zijn geschriften kenden (dit gold van de meesten) konden niet ontkennen dat wat hij aan de pers toevertrouwde, den grond der dingen raakte en schoon van vorm was.
Als theoloog onderscheidde hij zich door zijn Schriftverklaringen. Op ongebonden wijze zocht hij de beteekenis der Bijbelwoorden vast te stellen en er licht over te verspreiden. Ook om anderen tot goede exegeten te vormen plaatste hij eenige hermeneutische lessen in de Vaderlandsche Bibliotheek. Zijn opvattingen doen hem kennen als een voor zijn tijd vrijzinnig godgeleerde. Volgens hem is de Bijbel een boek, dat goddelijke openbaringen behelst om ons wijs te doen worden tot zaligheid, maar dat men ‘menschelijk’ moet lezen. De menschen, die het schreven, bleven menschen hoe hoog verlicht ook; voor menschen is het in een menschelijke taal geschreven, en ook voor menschen afgeschreven en van hand tot hand overgedragen en ongeschonden bewaard gebleven tot heden. Daarom moet de Bijbel ook menschelijk verklaard en uitgelegd worden, met hulp van zulke middelen, die bij de verklaring van alle door menschen geschreven boeken gebruikt worden.
Aldus omschreef Kantelaar het beginsel, waarvan men bij de beoefening der uitlegkunde als wetenschap behoort uit te gaan. Langs dien weg de ‘godsdienstleer’, ons ter bevordering van de wezenlijkste belangen door God geopenbaard, uit den Bijbel halende, zal men niet komen tot onderstellingen, die de ongerijmdheid zelf zijn en door de ervaring gewraakt worden. Zoodoende zal men, volgens hem, verkrijgen de echte, reine Bijbelkennis, die de eenige grondslag is der dogmatische godgeleerdheid, waarbij het schoolsche, godgeleerde stelsel al zijn gezag verliest, overdreven eerbied voor menschelijke begrippen wordt verbannen alsmede het zweren bij de woorden zijns meesters; inplaats van versleten bewijzen te laten gelden, hoe hoog ook bij de grootste theologen geschat, zal men zelf denken en toetsen. Met het twisten over enkele kleine leerpunten en het meedoogenloos verdoemen van ieder, die ten opzichte van een of andere bijzonderheid anders denkt, zal het dan gedaan zijn.
Dezen geest van ‘Christelijke verdraagzaamheid’ ademden de verhandelingen in de door den ‘tolerant’ gezinden Kantelaar korten tijd geredigeerde Vaderlandsche Bibliotheek, al dadelijk die over Onkunde, eene bron van onverdraagzaamheid (D. I, St. II, blz. 149 vv.).
In 1789 aanvaardde hij de leiding van genoemd tijdschrift, dat te voren onder den titel Nederlandsche Bibliotheek onder leiding van Petrus Hofstede was uitgegeven. Van toen af verscheen zij onder den naam van Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak. Van de ‘Bijdragers’ der vorige uitgave werkte geen enkele aan het in vrijzinnigen geest overgebrachte tijdschrift mede. Slechts kort heeft het echter onder Kantelaars leiding gestaan; reeds in 1790 deed hij er vrijwillig afstand van; bij deze gelegenheid publiceerde hij een bericht in de Algem. Konst en Letterbode (1790, 4e dl., blz. 144), waarin hij tevens verklaarde de schrijver te zijn van de recensiën over Hofstede's Kerkreden: 's Lands Pylaren Vastgemaakt, uitgesproken op den Dank- en Biddag 1788, en van diens Apologie Tegen de Schrijvers der Vaderlandsche Bibliotheek, en derzelver Uitgever: Inzonderheid, Tegen den Beoordeelaar der Biddagsrede (1789). Als proeve van den tegenstand, die de toleranten, en onder hen bepaaldelijk Kantelaar ontmoetten, mag gelden een klein geschrift, dat door K. Vermyne Azn. in 1790 werd in het licht gezonden; de schrijver verklaarde in een toegevoegde Missive aan Kantelaar dat niets hem aangenamer zou zijn, dan dat hij de straf, die