Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Joseph Kam]KAM (Joseph), tweede zoon uit het huwelijk van Joost Kam en Anna Margaretha Zock, jongere broeder van Samuel Kam (zie vor. art.), werd geboren te 'sHertogenbosch en ald. gedoopt den 19en Sept. 1769. Evenals zijn vader handelaar in leder in zijn geboorteplaats, kwam hij op zijn zakenreizen ook vaak te Zeist, en daardoor in aanraking met de Herrnhutter Broedergemeente, waarvan zijn vader lid of belangstellend vriend was. Van lieverlede kreeg hij lust in het zendingswerk onder de Heidenen. Voorloopig echter moest | |
[pagina 653]
| |
hij afzien van het plan om zendeling te worden, omdat hij in de zaken van zijn vader niet kon gemist worden. Bij de belegering van 's-Hertogenbosch bleken reeds zijn moed en zelfbeheersching. Kort na de omwenteling overleden zijn ouders; de lederhandel werd opgeheven en Joseph werd geplaatst als beambte aan het Nationaal Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarheen hem zijn beide zusters vergezelden, die echter spoedig daarna overleden. Inmiddels was hij getrouwd, maar nog geen twee jaren later overleed zijn vrouw, en kort daarop ook, drie maanden oud, zijn eenig dochtertje ten huize van haar oom, Ds S. Kam te Berkel. Toen haar vader, die inmiddels naar Amsterdam was verhuisd omdat het Nationaal Gerechtshof daarheen verplaatst was, zijn kind wilde bezoeken was dit juist één dag vóór zijn aankomst gestorven. Daarbij kwam dat gen. instelling werd opgeheven, waardoor hij buiten betrekking geraakte. Hij zag in het gebeurde een goddelijke vingerwijziging om zendeling te worden. In 1808 door het Ned. Zendelinggenootschap aangenomen als kweekeling, genoot hij zijn opleiding te 's-Gravenhage, te Amsterdam, en later te Rotterdam (van Apr. tot Oct. 1811) en vervolgens te Zeist. Die opleiding liet destijds veel te wenschen over. Na eenigen tijd onderwijs te hebben ontvangen hunkerde hij naar een gelegenheid om naar Engeland a.h.w. te ontsnappen, hetgeen hem eindelijk gelukte. In 1812 verliet hij, vermoedelijk in alle stilte, het vaderland en begaf hij zich naar Gosport in Engeland, waar een zendingsseminarie was. Den 21en Nov. 1813 werd hij door Dr. Wernink van de Hollandsche gemeente te Londen geordend, waarna hij voor rekening van het Londensch Genootschap op oudejaarsdag d.a.v. vertrok. Hij kwam den 26en Mei 1814 te Batavia aan, vanwaar hij naar Soerabaya ging, waar hij van den 29en Mei tot Febr. 1815 voorganger der gemeente was; hij legde er den grond voor het kort daarna opgerichte hulpzendelinggenootschap, dat er sedert 1815 werkzaam is in het belang der Evangelisatie op Java. Vervolgens was hij zeven maanden werkzaam op Madoera, waar hij genoemd werd de vader der Moluksche Christenen in de 19e eeuw. Het Gouvernement benoemde hem intusschen tot predikant voor de standplaats Amboina, zoodat hij officieel voor de zending verloren ging. Hij deed den 5en Maart 1815 op Amboina zijn intrede (m. Joh. XVII:3) en was al spoedig in staat ook in het Maleisch te preeken. Hij zag zich voornamelijk de zorg opgedragen over 27 negorijen op het hoofdeiland en 17 eilanden in den omtrek. Het aantal Christenen, wier voorganger hij was, zal wel veel grooter geweest zijn dan 20000, waarop hij het schatte. De toeloop onder zijn prediking was groot, en zoo vele kinderen werden ten doop aangeboden dat hij bepaalde niet meer dan 30 in een godsdienstoefening te zullen doopen. Bovendien stichtte hij om in de dringende behoefte aan vraagboekjes te voorzien in 1819 op Amboina een eigen drukkerij, die zich spoedig door bedrijvigheid kenmerkte; er werden o.a. 4000 exemplaren van den Maleischen Catechismus gedrukt. In 1828 doopte hij bijna de geheele bevolking van Soewang. Zijn sterk lichaam stelde hem in staat om de verlaten Christengemeenten in den Archipel te bezoeken, en tusschen de Sangir eilanden, die hij reeds in 1817 en de Zuid Wester eilanden, die hij in 1823 bezocht had, reisde hij onophoudelijk heen en weer, tochten, die soms 7 maanden duurden, en die hij grootendeels op eigen of op Gouvernementskosten ondernam. In 1825 liet hij er een schoener, de ‘Amboina’, voor bouwen en toen deze in 1829 op de kust van Kisser verongelukte, werd hij door de geleden schade van f 6000 niet afgeschrikt een nieuwen op te tuigen, die, met zijn dozijn lasten meer inhoud, zijn eigenaar in staat stelde, om zee en storm te trotseeren op een wijze dat zelfs ervaren zeelui er met eerbied van spraken. Door al dit reizen was Kam opmerkzaam geworden op het gebrek aan Bijbels en Psalm- | |
[pagina 654]
| |
boeken. In 1816 vroeg hij om Berijmde Psalmen in het Maleisch. In 1820 lukte het een daartoe benoemde Commissie een exemplaar in handen te krijgen van een door Werndly en Serruus in 1735 te Amsterdam in Hoog-Maleisch bezorgde uitgaaf en nog in hetzelfde jaar werd met de firma Enschedé te Haarlem een contract gesloten, dat tot resultaat had dat Kam in 1825 reeds 3500 ex. dier uitgaaf in handen kreeg. In 1826 bestelde hij voor zijn rekening bij Enschedé een oplaag van Gezangen, in 1820 te Singapore gedrukt. Een door hem tot het Genootschap gericht verzoek om 25000 ex. van de in 1826 door Le Bruyn vertaalde Evang. Gezangen te laten drukken werd geweigerd vanwege de hooge kosten. Daartoe verzocht liet hij vaak de door hem gehouden preeken afschrijven, en reeds in 1821 was zijn ‘Instituut tot opleiding van bekwame medehelpers’ op gang. Op eigen kosten liet hij op Amboina een kerk bouwen, waarvoor het Genootschap later een orgel van f 600 ten geschenke gaf. Tengevolge van een aardbeving in 1835 werd deze kerk geheel verwoest. Buiten de godsdienstoefeningen om gebruikte hij haar voor school. Hij voerde bij de inlandsche Christenen op Amboina het fluitspel in als begeleiding van het kerkgezang, hetgeen later bij hen in gebruik bleef. De kerkelijke tucht werd zóó door hem geoefend dat het burgerlijk bestuur erover ontstemd wasGa naar voetnoot1); toch verhoogde de Regeering zijn tractement aanmerkelijk. Hoezeer hij bij de bevolking gezien was bleek o.a. hieruit, dat bij een samenzwering der Saparoëezen in 1829, die tijdig ontdekt werd, het voornemen geconstateerd werd de geheele populatie, behalve alleen Kam en nog een persoon, te vermoorden. Met Roskott leidde hij in de Molukken een groot aantal onderwijzers op, die daarna werden uitgezonden. De vermoeienissen en ontberingen geleden in Maart 1833 met de koloniale brik ‘Nautilus’ op reis naar de Aroë- en Zuid Westereilanden, kwam hij niet te boven; hij overleed op Amboina den 18en Juli d.a.v. en werd ald. den 19en begraven. Het Indische Gouvernement publiceerde uitvoerig een bericht over zijn overlijden met de verklaring, dat de dood van dezen ‘braven en verdienstelijken Predikant’, een smartelijk verlies was voor maatschappij en godsdienst. Veel mocht hij tot stand brengen in talrijke inlandsche gemeenten en op de om Amboina gelegen eilanden, terwijl hij de gemeente te Ambon, onder het Engelsch bestuur schijnbaar ten doode opgeschreven, tot hoogen bloei bracht. Hij genoot aller achting en de Amboineesche Christenen koesterden voor hem ‘een bijna afgodischen eerbied’. Ofschoon hij een inkomen genoot van f 900 's maands, liet hij weinig of niets na. Nog in 1869 heette het huis, waar hij gewoond had, ‘het huis van mijnheer Kam’. Hij is genoemd de ‘Apostel der Molukken’. Hij huwde 1o. te 's-Gravenhage 24 Juni 1804 met Alida van Epen, geb. te Breedevoort, die hem in Maart 1806 door den dood ontviel, 2o op Amboina 28 Apr. 1816 met Sarah Maria Timmerman, geb. op Amboina, ald. overleden 13 Dec. 1858. Zij werd genoemd als iemand van ‘zeer goed verstand, goed oordeel en een zeer gelukkig geheugen’. Hare opvoeding was beter dan men verwacht zou hebben. Het dochtertje, uit Kams eerste huwelijk geboren, overleed jong (zie hiervóór). Uit het tweede werden geboren twee zoons, van wie één nog geen jaar oud werd en de jongste, Joseph Kavel Kam, geb. op Amboina 18 Nov. 1819, na te Leiden volbrachte studie, be- | |
[pagina 655]
| |
noemd tot predikant in O. Indië 27 Febr. 1845, den 2en Apr. d.a.v. te 's-Gravenhage bevestigd, de volgende gemeenten diende: Amboina (1847), Soerakarta (1854), Amboina (2e maal) 1857, Madioen (1862), Soerabaya (1863) (met verlof naar Nederland 1864), Semarang (1866), Soerabaya (1869) (met verlof naar Nederland 1874), Amboina (1876), Batavia (1877) (met verlof naar Nederland 1880), tijdelijk te Buitenzorg (1882), Batavia (2e maal) (1883), eervol ontslagen en gepensioneerd 1889, overl. te Soekaboemi 6 Sept. 1898. Hij schreef eenige werken op godsdienstig gebied in het Nederlandsch en Maleisch (de Maleische titels bij v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.I. pred., blz. 231 en C. Köffler, a.w., blz. 35, waar ook een portret van hem voorkomt). Van Joseph Kam zijn geen afbeeldingen bekend. Hij gaf een vertaling uit van de preeken van G. Burder, secretaris van het Londensch Zendel. Genootschap. Verschillende brieven van hem uit de jaren 1815-1817 zijn bewaard gebleven en gedrukt. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VII2, blz. 3. - Kobus en de Rivecourt, Biogr. Wdb., blz. 52. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. I, k. 1243, 1244 (art. D.G. v. Epen). - C. Köffler, Het Geslacht Kam (Niet in den handel), blz. 19-25. - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zendel. Genootschap (reg.). - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.I. pred., blz. 229-231. - Dez., De Herv. Kerk in N.O.I., blz. 395. - L. Knappert, Twee bezoekreizen in den Oostel. Ned. Ind. Archipel 1821-1825, in: Ned. Arch. Kerkgesch. N.S. Dl. XX (1927), blz. 92.-94, 97, 102-104, 106, 108-116. - L.J. v. Rhyn, Reis door den Indischen Archipel in het belang der Ev. Zending, blz. 443-448. - J.C. Neurdenburg, Geschied. tegenover kritiek, blz. 224. - Tijdschr. v. N. Indië. (Red. Dr. W.R. Bar. v. Höevell) 17e Jrg. (1855) II, blz. 18, 19, 24. - O.G. Sterkenburg, Insulinde en de Zending. Een leerboek voor school en huis Rotterd. 1908, blz. 138-140. |
|