[Petrus Kalden]
KALDEN (Calden, Calde) (Petrus) werd geboren te Wezel als zoon van Lodewijk Kalden, destijds Schepen ald., later resp. Ontvanger van de Staten van Utrecht en Burgemeester aan de Vaart. Predikant geworden, kwam hij in 1695 per ‘Nighteveght’ op f 90. - per maand voor kamer Amsterdam aan de Kaap de Goede Hoop. Hij preekte ald. en bediende viermaal per jaar de Sacramenten te Stellenbosch, waar overigens een ziekentrooster in den dienst voorzag. Hij maakte zich de taal der Hottentotten eigen, omdat hij ernaar verlangde hun het Evangelie te brengen in hun eigen taal; zelfs vroeg hij een of anderhalf jaar verlof aan om zich te mogen ‘afsonderen’ ten einde het vlot te leeren spreken. Hij bewoonde in het Stellenbosch-district een fraaie, uitgestrekte buitenplaats, ‘Zandvliet’ genaamd, die hem jaarlijks veel geld opbracht aan koren en schapen; bij zijn vertrek uit Z. Afrika verkocht hij dit buiten voor 20.500 Kaapsche guldens. Het graf van den Mohammedaanschen heilige ‘Sjeik Jozef’, bekend onder den naam ‘Kramat’, bevond zich op dit buitengoed.
Hij geraakte aan de Kaap in hoogloopende onaangenaamheden met zijn ambtgenoot Engelbertus Franciscus le Boucq, voormalig Bernardyner monnik, een onrustig en twistziek man, die in 1706 van uit Nederland, waar hij tot het predikambt was bevorderd, derwaarts was gekomen, en vandaar weggezonden zonder traktement in 1707 te Batavia kwam, waar hij nog jaren later eveneens beroering verwekte.
Kalden betrok zijn collega in rechten wegens diens beschuldiging dat hij zijn gemeente verwaarloosde en zich meer bezighield met zijn landgoed dan met zijn ambtstaak. In zijn Afgeperste verwering publiceerde hij in 1713 de op dit conflict betrekking hebbende bescheiden en verdedigde hij zich ook tegen de beschuldiging van onzedelijk gedrag. Ook was Kalden betrokken in de geschillen met den Gouverneur Willem Adriaan van der Stel. Dit werd oorzaak dat hem niet alleen met anderen het verblijf in het district der Compagnie ontzegd werd, maar dat hij ook (bij missive van 28 Oct. 1706) door de Heeren XVII naar het vaderland werd teruggeroepen met behoud van rang en gage; hoe gaarne hij als privaat persoon ook in Z. Afrika ware blijven wonen, het werd hem niet toegestaan.
Den 23en Apr. 1708 vertrok hij van de Kaap, voorzien van twee voor hem zeer eervolle testimonia (do. 21 Mrt. 1706 en 19 Apr. 1707). De Classis Amsterdam oordeelde dat hij zich van elken blaam had gezuiverd. Den Hottentot, die met hem was meegekomen, liet hij den 6en Oct. 1709 te Vianen doopen; 's mans kennis van de Schrift bleek grondig te zijn.
Den 27en Apr. 1710 werd Kalden bevestigd als predikant te Thamen a.d. Amstel. Den 24en Febr. 1717 diende hij een verzoek in om als predikant in dienst der O.I. Compagnie naar Indië te mogen gaan; de Haagsche besoigne moest hierover beschikking geven, behoudens goedkeuring der presidiale Kamer. Men besloot overeenkomstig zijn request. Hij werd beroepen, nam in Mei 1720 afscheid van zijn gemeente en werd den 2en Maart 1721 bevestigd. Op Java was hij eerst een tijdlang buiten vaste bediening. In 1722 werd hij naar Ceylon gezonden en in 1723 te Pointe de-Gale geplaatst. In 1726 werd hij benoemd voor Colombo (Ceylon) als Rector van het Seminarie ald., uit welke betrekking hij in 1737 op zijn verzoek ontslagen werd. In het volgende jaar repatrieerde hij. Plaats en jaar van zijn overlijden zijn onbekend.
Hij was een degelijk theoloog en daarbij een niet onverdienstelijk classicus, die Latijnsche gedichten vervaardigde, welke bij de deuren der kerk te Kaapstad, waar hij den 6en Jan. den eersten dienst leidde, waren aangebracht. Deze gedichten werden vermeld en vertaald door Ds. Fr. Valentijn, die eens acht dagen bij Kalden op diens buiten logeerde.