Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Franciscus Junius]JUNIUS (Franciscus), zoon van den voorgaande en van diens derde echtgenoote Johanna l'Hermite, is in 1589 of 1591Ga naar voetnoot1) te Heidelberg geboren en heeft zich niet als theoloog, maar als taalkundige een grooten naam gemaakt. Na het eerste onderwijs van zijn vader ontvangen te hebben, kwam hij nog vóór diens overlijden in huis bij Vossius, die toen rec- | |
[pagina 617]
| |
tor te Dordrecht was, want een brief door zijn vader aan hem gericht, dd. 28 April 1602, is nog bewaard gebleven. Op 23 April 1608 liet hij zich aan de Leidsche hoogeschool als student inschrijven - volgens het Alb. Stud. toen 17 jaar oud - en studeerde vooral in de Hebreeuwsche taal en de wiskunde, welke laatste studie hem zou kunnen te pas komen, als hij in den krijgsdienst ging, gelijk aanvankelijk zijn plan was. De sluiting van het Twaalfjarig bestand in 1609 deed hem echter van dit voornemen afzien en zich tot het predikambt voorbereiden, waarvoor hij zich ook nog twee jaar onder leiding van den Middelburgschen predikant W. Teellinck bekwaamde. Op aanbeveling van Hugo de Groot te Hillegersberg beroepen, deed hij daar in de lente van 1617 intrede, doch zijn Remonstrantsche gevoelens schijnen hem het leven daar niet aangenaam gemaakt te hebben: op de synode te Delft in 1618 gehouden, komen afgevaardigden van een doleerende kerk te Hillegersberg, die verzoeken, door Contra-Remonstranten bediend te mogen worden, zoodat er al een scheuring in de gemeente ontstaan was. In Februari 1619 voor gedeputeerden te Rotterdam gedaagd, betwistte men de wettigheid van zijn beroep, verklaarde hem als gewoon leeraar vervallen van het ambt en wilde hem slechts als buitengewoon leeraar toelaten, indien hij zuiver bleek te zijn in de leer. Junius schijnt toen zijn ambt neergelegd te hebben, want voor de synode te Leiden, Juli en Augustus 1619 gehouden, verklaart hij op de vraag ‘off hij de Canones sijnodi nationalis toestont’, dat hij ‘de Canones niet gelesen hadde ende deselve hem oock niet aen en gingen, alsoo hy, den kerckendienst verlaten hebbende, hem tot een ander studium hadde begeven ende t' enemael geresolveert was den kerckendienst niet meer te betreden.’ De synode, hoewel oordeelend dat hij niet op eigen gezag den dienst had mogen verlaten, nam zijn ontslag aan en Junius teekende de acte van stilstand. Na eenigen tijd te Leiden vertoefd te hebben, reisde hij naar Frankrijk, vervolgens naar Engeland, waar hij bibliothecaris werd van Thomas Howard, graaf van Arundel en daardoor in de gelegenheid kwam, zich in de Oud-Germaansche taalstudie te verdiepen, waarvan hij inde 17de eeuw als de beste kenner gold; zijn voornaamste streven was, om na te gaan, welke plaats het Gothisch in die studie moest innemen. Een aanbod van Grotius, destijds gezant te Parijs, om zijn geheimschrijver te worden, wees hij van de hand. Na 1640 verbond hij zich aan het grafelijk geslacht De Vere te Oxford, was met den jongen graaf Albericus tusschen 1642 en 1646 in den Haag, vanwaar hij meermalen de zijnen opzocht. Na den dood van Vossius in 1649 ging hij met diens weduwe, zijn halfzuster Elisabeth, te Amsterdam wonen en heeft in dien tijd nog een tweetal jaren, waarschijnlijk van 1652 tot 1654, in Friesland vertoefd, om daar de taal te leeren kennen, die verwantschap met het Angel-Saksisch vertoont en daarom hem, in verband met zijn Oud-Germaansche taalstudie, belangstelling inboezemde. In 1655 verliet hij met zijn zuster en zijn neef Isaac Vossius Amsterdam, vestigde zich te 's-Gravenhage, waar hij zich geheel aan zijn studiën wijdde, maar begaf zich na een zware ziekte in October 1675 opnieuw naar Engeland, woonde anderhalf jaar te Oxford, maar toen hij zich voortdurend zwakker begon te gevoelen, vestigde hij zich te Windsor bij zijn neef Isaac Vossius en overleed eenige maanden later, den 19en November 1677. Zijn handschriften vermaakte hij aan de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford, waar zij nog worden bewaard. Junius, die ongehuwd bleef, was een zachtmoedig, opgeruimd man, tevreden met zijn toestand, ‘aanzien, eer en rijkdom noch zoekende, noch versmadende’. Hij had een ontzaglijke werkkracht, stond 's zomers en 's winters te vier uren op, studeerde twaalf à dertien uur per dag en genoot tot in hoogen ouderdom een uitnemende gezondheid. Verschillende portretten van Junius zijn bekend, nl. één ter halver lijve rechts, met afhangenden | |
[pagina 618]
| |
mantel, in de rechterhand een boek, met tweeregelig vers van Vondel, vervaardigd naar A. van Dijck door W. Hallar; één, borstbeeld met omgeslagen mantel, met vierregelig vers van J. Mensinga, naar A. v.d. Werff door P. van Gunst; en één, links, met Latijnsch onderschrift, naar A. van Dijck door G. Vertue. De geschriften, die Junius heeft uitgegeven, zijn: De pictura veterum libri III; accedit catalogus etc. (Amst. 1637; 2e dr. Rott. 1694). In 1638 gaf Junius daarvan een Engelsche vertaling, bewerkte ook ééne in het Hollandsch, die hij aan zijn neef Jan de Brune ter uitgave zond; deze voldeed aan die opdracht en de vertaling verscheen als: De Schilder-konst der Ouden, begrepen in drie boecken (Middelb. 1641; herdr. ald. 1675). - Observationes in Willerami abbatis Francicum paraphrasin Cantici Canticorum (Amst. 1655). - Annotationes in Harmoniam latino-francicam IV evangelistarum (Amst. 1655). - Caedmonis paraphrasis poetica Geneseos ac praecipuarum Veteris Testamenti historiarum (Amst. 1655). - Quatuor Evangeliorum versiones perantiquae duae, Gothica scilicet et Anglosaxonica, edd. Junius et Mareschallus. Acc. Gothicum Glossarium (Dordr. 1665; 2e dr. Amst. 1684). Het Glossarium Ulphila-Gothicum van Junius, werd Sueo-Gothica lingua auctum uitgegeven door G. Stiernhielm achter: Evangelia ab Ulfila ex Graeco Gothice translata (Holmiae 1670). - Etymologicum Anglicanum, ex autographo descripsit E. Lye (Oxon. 1743). Hiervóór gaat een leven van Junius en een grammatica Anglo-Saxonica. De handschriften, door Junius aan de bibliotheek te Oxford vermaakt, zijn getiteld: Leges Frisiorum; Liber legum et consuetudinum frisicarum, frisice; Leges Frisiorum antiquae, ed. per Sibrand Siccamam en Dictionarium Frisico-latinum. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 211, 212. - Jöcher, Gel. Lexicon, II, 2026, 2027. - Bayle, Dict. Hist. et Crit., II, 1691, 1692. - Luïscius, Alg. Hist. enz. Wdb., V, 598. - Sepp, Godgel. Ond., I, 96. - Geesink, Calv. in Holland, 45. - Cuno, F. Junius, 222, 223. - Schotel, Kerkel. Dordr., I, 458. - Brandt, Reformatie, II, Reg. - Reitsma en V. Veen, Acta, III, 314, 357. - Knuttel, Acta, II, 76. - Arch. K.G., VII, 41. - Nav. XLVI, 173, 174. - Troffel en Zwaard, 1912, 170. - Vrije Fries, XX, 475. - Muller, Cat. v. Portr., no. 2802. - V. Someren, Cat. v. Portr., II, no. 2839. - Cat. Letterk., I, 741. - Cat. Doopsgez. Bibl., I, 35. - Cat. Burgersd. en Nierm., blz. 791. - Boekz., 1694b, 419-433. |
|