| |
[Franciscus Junius]
JUNIUS (Franciscus), eigenlijk François DU JON geheeten, werd den 1en Mei 1545 te Bourges geboren als één der negen kinderen van den edelman Dénys de Jon, koninklijk raadsheer en luitenant der maréchaussée aldaar, en van Jacqueline Hugauld of Hugald. Zwak van gestel, ontving hij eerst huisonderwijs, ook van zijn vader, die niet ten onrechte verdacht werd van Hervormingsgezinde gevoelens, bezocht daarna de openbare school, waar de harde behandeling der leerlingen hem weinig aanstond, en werd op zijn 13e jaar student aan de hoogeschool te Bourges, waar hij twee jaar onder Donellus in de rechtswetenschap studeerde en maar al te zeer bemerkte, hoeveel er aan zijn voorbereiding ontbroken had. De gelegenheid, om zich meer in zijn studie te bekwamen en zich verder te ontwikkelen, deed zich voor, toen Junius het aanbod ontving, in 't gevolg van een Fransche ambassade naar Constantinopel te gaan, maar toen hij in Lyon kwam, was de gezant reeds vertrokken. Junius bleef echter te Lyon onder leiding van Barthélemi Aneau, een vriend van zijn vader en hoofd van een gymnasium, waar hij gedurende twee jaar ijverig studeerde, maar niet weinig moeilijkheden ondervond. Zijn loszinnige omgeving wilde hem door eenige vrouwen, die hem met minder eerbare bedoelingen belegerden, tot een gelijke levenswijze zien te brengen, doch een slag in 't gezicht, door hem aan één van zijn belaagsters toegebracht, deed die pogingen staken, al wekte hij daardoor ook een algemeene verontwaardiging op. Maar wel veranderde hij door het lezen van een plaats uit Cicero's De natura deorum en de toelichting, door een vriend daarop gegeven, geheel van overtuiging en werd volslagen atheïst. In 1561 had er echter een hevige vervolging der Protestanten te Lyon plaats, waarbij Aneau gedood werd, zoodat Junius het geraden achtte te vluchten en naar Bourges terug te keeren. Hier kwam hij
door toevallige lezing en overdenking van het eerste hoofdstuk van Johannes' Evangelie weder tot zijn vroegere geloofsovertuiging en besloot, te Genève te gaan studeeren en zich in de godgeleerdheid te bekwamen. Deze omkeering wordt ook beschreven in een boekje: De kracht der waarheid van den Christen Godsdienst, om 't ongeloof van Atheïsten en Naturalisten te overwinnen, toegelicht door 25 voorbeelden, o.a. dat van Junius (aangehaald in Boekz., 1811b, 293).
Den 17en Maart 1562 kwam Junius in Genève, maar daar zijn vader tengevolge van den burgeroorlog hem niet voldoende van geld kon voorzien, leed hij zoo goed als gebrek en kon
| |
| |
alleen door de hulp van een eenvoudig landgenoot verder blijven studeeren. Zijn vader, die vreesde dat hij zich alleen aan de theologische studie zou wijden en dit in geen geval wilde, schreef hem in die dagen, dat hij Genève moest verlaten en naar huis terugkeeren, maar de brief, waarin zijn zoon hem met aandrang verzocht, te mogen blijven, is door Dénys du Jon niet meer ontvangen, daar hij door de Roomschgezinden op gruwelijke wijze vermoord was. Junius besloot nu, verder te studeeren en in zijn eigen levensonderhoud met lesgeven te voorzien; hij werd huisonderwijzer in Oude Talen en Hebreeuwsch bij den predikant Enoque, door wiens bemiddeling hij het aanbod ontving, om prediker in het stedelijk ziekenhuis te worden. Toch kon Junius dit niet aannemen, omdat hij meende, dat het klimaat te Genève nadeelig was voor zijn gezondheid en dus besloten had, zich daar niet blijvend te vestigen. In April 1565 kwamen eenige afgevaardigden van de heimelijke gemeente van Antwerpen te Genève, om iemand te zoeken, die als Fransch predikant de gemeente zou willen dienen en Junius, daartoe o.a. door Crespin, den schrijver van het bekende Martelaarsboek, aangespoord, liet zich zonder veel moeite overhalen, om dat ambt te aanvaarden. Met Pérégrin de la Grange ging hij naar de Nederlanden en kwam in Mei 1565 te Antwerpen aan.
Met zijn ambtgenooten De Niëlles en Marmier moest hij deze gemeente bedienen, zonderdat de overheid van hun ambtsverrichting kennis kon bekomen; daarbij kwam de moeilijkheid, dat hij als Franschman bij elken Nederlander een zekeren tegenzin overwinnen moest, want sinds den laatsten oorlog wantrouwde en haatte men de Franschen, zoodat velen in den beginne Junius voor een spion aanzagen. Maar al won hij gaandeweg het vertrouwen zijner gemeente, de vele tochten, die hij naar andere Nederlandsche steden ondernam, maakten niet alleen zijn taak moeilijker, maar dikwijls levensgevaarlijk. Zoo leidde hij een godsdienstoefening ten huize van den graaf van Culemborg te Brussel, in October of November 1565, toen een aantal edelen dáár een vergadering hielden, die tot het bekende Compromis leidde. Verder vormde hij met Marnix en Gilles le Clercq een soort comité tot opstelling en verspreiding van politieke en godsdienstige geschriften, waarbij zijn vriend Jan Bloys van Treslong zijn getrouwe medewerker was. Eén van die geschriften, zeker door Junius opgesteld, is bewaard gebleven (Univ. Bibl. Leiden) en voert tot titel: Brief Discours envoyé au Roy Philippe nostre sire et souverain seigneur, pour le bien et profit de sa Maiesté, et singuliérement de ses pays bas etc. (1566). Het is ook in het Nederlandsch en het Duitsch vertaald, onderscheidenlijk onder den titel: Een corte verhalinge, gesonden aen Coninc Philips, onsen genadigen en ouersten Heere, tot weluaert ende profijt synder Majesteit, ende sonderlinghe van syne Nederlanden (1566) en Ein kurtz Christlichs Bedencken, der königlichen Würden in Hispania, Herrn Philippo, etc. zu geschickt, u.s.w. (1566). Voor het aanbrengen
van de schrijvers van dergelijke werkjes werd een premie van f 300. - uitgeloofd en door een onvoorzichtige uitlating van Lodewijk van Nassau werd Junius als één der schrijvers bij de overheid bekend. Een schilder bood zich aan, zijn woonplaats in Antwerpen uit te vinden en wist, zich voordoende als Hervormingsgezind, de noodige gegevens te verkrijgen, maar Junius was een half uur vóór de komst van den schout toevallig naar Breda op reis gegaan, om die gemeente te bezoeken. Meermalen kwam hij hier, zoodat hij als één der eerste predikanten van Breda staat opgegeven, maar hij is niet vast aan de gemeente verbonden geweest. Later kwam hij weer naar Antwerpen terug, maar wist zich steeds schuil te houden, hoewel hij in het begin van 1566 in West-Vlaanderen, waar de Hervormingsgezinden veel meer vrijheid genoten, reeds hagepreeken hield. Bijna was hij te Rijssel gevangen genomen, waarheen hij getrokken was, om een twistgesprek te houden, dat een edelman, die niet zeker was welke partij hij moest kiezen, van de waarheid der Hervormde beginselen moest
| |
| |
overtuigen; het was echter alleen een strik, die hem gespannen werd en ter nauwernood kon hij met zijn reisgezel door een achterdeur ontsnappen, toen de gerechtsdienaars aan de voordeur kwamen.
In Mei of Juli van hetzelfde jaar droeg de Synode der kerken onder 't kruis, te Antwerpen gehouden, aan Junius op, de geloofsbelijdenis van De Bray, op deze vergadering onderzocht, met een begeleidend schrijven naar Genève te zenden, om dáár goedgekeurd en daarna ten gebruike aanbevolen te worden. Op een volgende synode, in Juli te Antwerpen gehouden in verband met een vergadering der edelen te St. Truyen, werden Junius, De la Grange, Moded en een onbekende naar die vergadering afgevaardigd met een stuk, waaruit de geloofsregel der Calvinisten bleek, opdat de edelen daaruit zouden kunnen afleiden, of een vereeniging met de Duitsch-Lutherschen mogelijk was. Dit stuk was door Junius opgemaakt, een soort belijdenis uit bijbelwoorden samengesteld, en schijnt verloren geraakt te zijn. Cuno meende, dat het de Sommaire de la confession de foi was, gevonden en uitgegeven door Willems in Mengelingen van Ned. inhoud (1829) en later nogeens door Rahlenbeck in de Kroniek van het Hist. Genootschap te Utrecht (1866, 212). Opmerking verdient, dat in de Friesche Synode, in 1598 te Leeuwarden gehouden, bij art. 19 is besloten: ‘Die classes sullen naersticheyt doen om die articulen Francisci Junii ofte die Belijdenisse der Nederlantsche kercken te becomen ende alsdan van alle dienaren onderteeckent worden na luit van het 47e artickel des Hagensis synodi’. Dit art. 47 spreekt alleen van de Ned. Geloofsbelijdenis; waren de ‘articulen F. Junii’ misschien boven bedoelde belijdenis uit bijbelwoorden?
Intusschen is het resultaat van de bezending uit de Synode naar St. Truyen zonder resultaat gebleven: de stemming der edelen tegenover de consistoriën was niet ongunstig, maar de laatsten ontvingen niet den steun waarop zij gerekend hadden, ‘importuna cujusdam intercessione, cui ignoscat Dominus’, zooals Junius zelf mededeelt. De meesten meenen, dat Oranje met dezen ongenoemde bedoeld wordt, anderen denken aan Lodewijk van Nassau.
Den 2en Juli 1566 was het plakkaat afgekondigd, dat de Fransche predikanten het land moesten ruimen en Junius, die zich om die reden al vóór hij de Antwerpsche synode bijgewoond had, naar Gent had begeven, ging na afloop daarvan weder erheen en was op 25 Augustus getuige van den beeldenstorm in die stad, dien hij streng afkeurde, maar niet kon verhinderen. Wel ontvingen de Protestanten na dien tijd meer vrijheid, maar Junius kon niet naar Antwerpen terugkeeren, omdat de inwoners met Oranje op 2 September een overeenkomst hadden gesloten, waarbij bepaald was, dat de predikanten Nederlanders moesten zijn. Tweemaal had Junius te Gent nog op 't punt gestaan, gevangen genomen te worden, maar was het gevaar ontkomen, toen hij door de welsprekendheid van Jan Munt(Montanus) werd overgehaald, om met dezen te Brugge werkzaam te zijn. Veelal predikten zij te Zevekote, maar op 21 September naar Brugge terugkeerend, werd hun het verblijf in deze stad ontzegd, zoodat zij naar Damme weken. Inmiddels was een som van f 200. - uitgeloofd aan ieder, die Junius levend aan 't gerecht zou overleveren en het dubbele, indien men hem doodde, maar de magistraat van Damme waarschuwde Junius en wachtte één dag met de afkondiging, zoodat hij ongehinderd kon vertrekken. Na een paar dagen zwervens kwam hij, als metselaar vermomd, te Brugge, bleef er enkele dagen in zijn gemeente en ging in begin October naar Antwerpen, maar omdat hij hier als Fransch predikant niet werkzaam kon zijn, gaf hij gehoor aan een verzoek uit de stad Limburg, om daar bij leening de Protestantsche gemeente te dienen. Hij vertrok op 14 October, kwam den volgenden dag op de plaats zijner bestemming en predikte den 18en voor 't eerst in de open lucht en den 20en in de kerk van het stadje. Ook hier liep zijn leven meer dan eens gevaar en toonden
| |
| |
Wederdoopers en Roomschen zich vijandig, maar niet alleen wist hij velen van eerstgenoemden voor zich te winnen, maar zelfs kreeg hij in ruimen kring invloed door een oude vrouw uit een staat van diepe zwaarmoedigheid, die velen voor krankzinnigheid hielden, op te wekken en door zijn godsdienstig onderricht tot een normaal leven terug te brengen; velen schreven hem daarom tot zijn ergernis bovennatuurlijke kracht toe. In April 1567, toen Margaretha van Parma haar maatregelen nam, om de ketterij te onderdrukken en ook troepen naar Limburg zond, achtte men het echter raadzaam, dat Junius het land zou verlaten. Eén der schepenen onderichtte hem op een avondwandeling van het gevaar, dat hem dreigde en nog dienzelfden avond vertrok hij in een stortregen.
Junius week uit naar de Pfalz en keurvorst Frederik III benoemde hem tot predikant te Schönau, waar vele uitgeweken Nederlanders woonden. In 1568 zocht hij zijn moeder te Bourges op, ging daarna over Parijs naar Metz, waar hij bijna twee maanden vertoefde, omdat zijn jongste broeder, die hem vergezelde, ziek werd en aan de pest overleed. Dat hij aldaar later nogmaals is heengegaan, om Taffin te vervangen, die eenige jaren tevoren zijn gemeente had moeten verlaten, schijnt niet juist te wezen. Bij zijn terugkomst had de Keurvorst hem aangewezen, om als veldprediker met Willem van Oranje mede te gaan op den ongelukkigen veldtocht van 1568 en toen het leger na den overtocht over de Maas door allerlei ontbering afgemat, ten slotte afgedankt was, wilde Oranje hem blijvend aan zich verbinden, terwijl Junius naar zijn gemeente terugverlangde. Doordat hij te Heidelberg door een hond in 't been werd gebeten, kon hij den Prins niet naar Frankrijk volgen en begaf hij zich weder naar Schönau, waar hij tot 1573 in zijn gemeente werkzaam bleef. In dat jaar ontving hij van Frederik III de opdracht, om Tremellius te helpen bij de vertaling van het Oude Testament, welke arbeid in vijf deelen het licht zag onder den titel Testamenti Veteris Biblia Sacra, sive Libri Canonici, priscae Iudaeorum ecclesiae a Deo traditi, Latini recens ex Hebraeo facti, brevibusque Scholiis illustrati ab I. Tremellio et F. Junio. Accesserunt libri, qui vulgo dicuntur Apocryphi, Latine redditi et notis quibusdam aucti a F. Junio. Het eerste deel verscheen te Frankfort in 1575, het tweede in 1576, de laatste drie in 1579; het vijfde deel was alleen door Junius bewerkt. Een vermeerderde editie verscheen te Londen in 1580, waarbij gevoegd was: novi Testamenti libros ex sermone Syriaco ab eodem Tremellio in Latinum conversos; daarna in 1581 weder eene
te Londen, maar nu de boeken van het N.T. ex Graeco a Theod. Beza in latinum versos, terwijl ald. in 1585 een herziene uitgave het licht zag, waarbij het N.T. overgezet was in 't Latijn zoowel naar de vertaling uit het Syrisch door Tremellius, als uit het Grieksch door Beza. De opmerkingen van Prof. Drusius te Leiden gaven Junius aanleiding tot een tweede bewerking naar de uitgave van 1585 (secunda cura F. Junii), die te Genève in 1590 en nogeens te Londen in 1593 verscheen, terwijl twee nieuwe bewerkingen door Junius, ook naar de Londensche uitgave van 1585, te Hanau het licht zagen in 1596, waarbij in de ééne het N.T. uit het Syrisch en Grieksch is vertaald en bij de andere alleen uit het Grieksch. In Londen (1597), Frankfort (1597) en Hanau (1602, 1603, 1611) verschenen hiervan herdrukken. Nog eenmaal bezorgde Junius een uitgave (quarta cura F. Junii ante obitum), die echter eerst na zijn dood het licht zag (Hanau 1603) en niet anders was dan een herdruk van de Londensche uitgave van 1585. Ook deze editie werd herdrukt te Saint-Gervais (1607), Genève (1617 en 1630), Hanau (drie drukken in 1618, 1623-1624, 1699). Ook te Amsterdam verschenen verschillende uitgaven ( 1627, 2 drukken in 1628, 2 drukken in 1631, 1632, 1633, 1639, 1648, 1651, 1669), terwijl het werk cum versione et commentariis Johannis Piscatoris te Herborn het licht zag in 1601-1615 en 1646; bovendien komen nog herdrukken voor, uitgegeven te Londen (1640, 1656, 1661, 2
| |
| |
drukken in 1680), Basel (1631, 1703), Hannover (1715) en Zürich (1672, 1673, 1703, 1764). De vertaling der Psalmen is afzonderlijk te Londen in 1580 uitgegeven en nogeens veel later te Berlijn in 1865 als bijlage tot een Latijnsche uitgave van het Nieuwe Testament naar Beza's vertaling. Reeds om deze Bijbeluitgave alleen, die zooveel opgang maakte, verdient Junius gekend te worden.
Het is niet te verwonderen, dat Junius' naam na de verschijning der eerste twee deelen der Bijbelvertaling, in de Nederlanden weder meermalen genoemd werd, zoodat men reeds in 1577 erover dacht, hem aan de nieuw opgerichte Leidsche hoogeschool te verbinden en hem in hetzelfde jaar als predikant te Dordrecht wenschte. Maar Junius is te Heidelberg gebleven, totdat de dood van keurvorst Frederik III hem van werkkring deed veranderen. Diens oudste zoon, Lodewijk VI, was hem in de Pfalz opgevolgd en toonde zich een vurig aanhanger der Luthersche leer; zijn jongere broeder Johan Casimir, die een klein deel der vaderlijke landen geërfd had, was echter Gereformeerd en toen Junius ten gevolge van de Luthersche reactie in 1578 Heidelberg moest verlaten, schonk Johan Casimir hem een professoraat aan zijn nieuw opgerichte Gereformeerde hoogeschool te Neustadt, waar Gomarus zijn leerling geweest is. In den eersten tijd, dat Junius hier zijn ambt waarnam, ontving Johan Casimir van de synode, den 16en September 1578 te Antwerpen vergaderd, de vraag, of hij wilde toestaan, dat Junius weder naar de Nederlanden terugkeerde, om daar als Evangelieprediker, en wel bepaaldelijk te Antwerpen, de gemeenten te dienen. Hoewel deze vraag later nogeens herhaald werd, wilde Junius hierop niet ingaan, ook al omdat men hem in 1579 te Leiden als hoogleeraar wenschte, wat hem meer aantrok, maar voorloopig geen voortgang had; toen hem eindelijk in 1582 het professoraat aldaar werd aangeboden, wees hij het echter van de hand. Inmiddels had Johan Casimir hem opgedragen, de regeling en bevestiging van een nieuwe gemeente te Otterburg op zich te nemen, tot welk doel hij aldaar van November 1580 tot Mei 1582 werkzaam was; daarna keerde hij naar Neustadt terug. Opmerkelijk is het, dat Junius, nu hij een meer rustige betrekking kreeg en het zwervend leven kon vaarwel zeggen, zich van een geheel anderen kant, nl. als geleerde, deed kennen en groot is het aantal werken, dat hij sindsdien heeft
uitgegeven. Vóór dien tijd schreef hij alleen, behalve het Brief discours en zijn Bijbelvertaling, een Responsum ad fratres Zanevicenses in Anglia de imagine Christi (1566), maar gedurende zijn professoraat te Neustadt gaf hij reeds de volgende geschriften: Sacrorum apostolorum acta, ex Arabica translatione Latine reddita (1578; 2e dr. Francof. 1579). - S. Pauli apostoli ad Corinthios epistolae duae, ex Arabica translatione recens Latinae factae (1578). - Joan. Tilii commentariorum et disquisitionum de rebus Gallicis libri duo etc. (Francof. 1579; 2e dr. ald. 1596). De opdracht is met Junius' schuilnaam ‘Lotarius Philoponus’ onderteekend. - De linguae hebraeae antiquitate, praestantiaque oratio habita in illustri schola Neapolitana, d.i. Neustadt (Neust. 1579). Herdrukt met een Oratio de promissione, foedere et adjunctis, item specularius contra Genebrardum in 1608. - Grammatica Hebraeae linguae (Francof. 1580; herdr. te Genève 1590 en 1596). - J. Bodini de magorum daemonomania libri IV, zoowel onder als zonder zijn bovengenoemden schuilnaam uitgegeven te Bazel in 1581; herdrukt te Frankfort in 1590 en 1603. Een werk ter verdediging van de bestaanbaarheid der tooverij, waarvan Junius ook overtuigd was. - I. Tremellii specularius, dialogus pernecessarius, quo se I.T. purgat ab illis criminationibus, quas Genebrardus ipsi in Chronographia intulerat (Neust. 1581). - Ecclesiastici sive de natura et administrationibus ecclesiae Dei (Francof. 1581; herdr. 1596). In het Fransch vertaald als: Ecclésiastic ou de l'état et des administrations de l'Eglise de Dieu (Francf.
1581), terwijl later een uittreksel in het Hollandsch verscheen als: Verclaringhe
| |
| |
van twee vraghen. De eerste, van de over-een-cominghe ende het onderscheyt der Politijcke ende Kerckelijcke bedieninghe. De tweede, van het recht des Magistraets in de sichtbare Kercke enz. (Amst. 1610). - Orationes duae (Neust. 1582). - Oratio in obitum Z. Ursini (1583), voorkomend o.a. in Ursini Opera theologica (Heidelb. 1612). - In epistolam S. Judae apostoli perbreves notae (Antw. 1584; herdr. 1598). - In 1581 heeft Junius het plan gehad, den Bijbel in het Fransch te vertalen, maar dit voornemen niet ten uitvoer gebracht.
In 1583 overleed Lodewijk VI van de Pfalz en zijn broeder Johan Casimir, voogd geworden over den minderjarigen keurvorst Frederik IV, liet weer zijn invloed gelden ten gunste der Gereformeerden en Junius, op 14 November 1584 te Heidelberg ingeschreven, verdedigde nog in die maand een tiental stellingen over de rechtvaardiging uit het geloof, waarop hij tot hoogleeraar werd aangesteld (30 November 1584); den 17en December d.a.v. ontving hij het doctoraat in de theologie. Ruim zeven jaar heeft Junius hier rustig kunnen werken en vele geschriften het licht doen zien, nl.: Ad Testamenti veteris interpretationem Προϰατάβλημα (Heid. 1585), waarvan een deel tegelijk afzonderlijk werd uitgegeven als: In Psalmorum librum enarratio. - Admonition chrestienne aux chrestiens du Pays bas, respondante aux fausses doctrines etc. de Jean Haren (1586). Deze Jan Haren, voor de tweede maal afgevallen en Roomsch geworden, had een apologie van zijn gedrag geschreven, die aldus door Junius beantwoord werd. Er bestaat ook een Duitsche vertaling: Rettung desz Evangelischen Glaubens (Heid. 1602), vertaald door W. Zonsius, predikant te Bretta. - Index expurgatorius librorum qui hoc seculo prodierunt etc. (1586). Later is het herdrukt en een tweede deel eraan toegevoegd, waarbij het werk den titel kreeg: Indices expurgatorii duo, testes fraudum ac falsationum pontificiarum etc. (Hanov. 1611). - Academia (Heid. 1587). - Praetecta pulla, niet afzonderlijk verschenen, maar opgenomen in: Justa exsequialia in obitum Joachimi Ernesti, principis Anhaltini (1587). - Sapientissimi Curopalatae de officialibus palatii Constantinopolitani et officiis magnae ecclesiae (1588; herdr. 1596). De eerste editie
onder den schuilnaam ‘Nadab Agmonius’. - Theses de theologia et Scriptura Sacra (Heid. 1588). - Sacrorum Parellelorum libri tres etc. (Heid. 1588; herdr. te Londen 1588, 1590, 1591 en Heid. 1610). Van dit werk verscheen een Hollandsche uitgave, met voorrede van J.H. Thierens, predikant te Delft, onder den titel: Verklaringe en Betooginge der H. gelijkluidende texten enz., 2 dln. (Delft 1710, 1720). - Πρωτοϰτισια, seu creationis a Deo factae, et in ea prioris Adami ex creatione integri, et ex lapsu corrupti historia etc. (1589, herdr. 1603). - De politiae Mosis observatione (Lugd. B. 1589, herdr. ald. 1593, 1602). - Explicatio quaestionis: An animus hominis propagetus a parentibus (in: Ψυχολογια, hoc est, de hominis perfectione animo etc. Marb. 1590). - M. Manilii Astronomicon libri quinque (Heid. 1590). - Defensio Catholicae doctrinae de S. Trinitate personarum in unitate essentiae Dei (Heid. 1590, herdr. ald. 1592). - II en III Defensio (Heid. 1591). - Apokalypsis S. Joannis, methodica analysi argumentorum, notisque brevibus.... illustrata (1591, herdr. Paris. 1599, Heid. 1599 en 1608). Dit werk is in het Engelsch vertaald als: Apocalypsis. A briefe and learned commentarie upon the Revelation of S. John (Lond. 1592) en moet niet met het volgende verward worden. - Apocalypse ou Revelation de S. Jean etc. (1592, herdr. 1598), dat ook in het Eng. vertaald is als: The Apocalyps, or Revelation of S. John (Cambr. 1596). - In obitum Principis Joannis
Casimiri etc. (Heid. 1592). - Psalmus CI seu principis Christiani institutio (Heid. 1592). In 1591 moet Junius ook La confession du roi (Henri IV) gepubliceerd hebben, maar geen exemplaar is tot ons gekomen.
Op ongedachte wijze is het verblijf van Junius te Heidelberg afgebroken en zeker heeft hij op dat oogenblik niet gedacht, dat hij zijn laatste levensjaren rustig en wel in de Neder- | |
| |
landen zou doorbrengen, waar hij in 't begin van zijn loopbaan zooveel gevaren getrotseerd had. In 1592 kwam de hertog van Bouillon te Heidelberg, om Junius namens koning Hendrik IV, die hem hoog schatte en wederkeerig door hem hoog vereerd werd, uit te noodigen, naar Parijs te komen, en ofschoon Junius, die pas zijn vrouw verloren had, ongaarne daartoe gezind was, gaf hij toch gehoor aan het verzoek van den Koning, dat met een bevel gelijk stond. In Parijs werd hij door Hendrik met onderscheiding behandeld en hem zelfs een politieke zending naar Duitschland opgedragen; na afloop daarvan zou hij zich in Frankrijk vestigen, waar hem goede aanbiedingen schijnen gedaan te zijn. Na zijn zending volbracht te hebben, ging hij naar Heidelberg, om zijn kinderen te halen en zou door de Nederlanden naar zijn nieuw vaderland trekken. Den 30en Juli 1592 kwam hij te Leiden aan en ontving daar opnieuw het aanbod van een professoraat aan de Hoogeschool, dat volgens Douza hem één jaar te voren, in 1591, voor de tweede maal gedaan was. Junius liet zich thans overreden, op voorwaarde dat de Fransche gezant bij Hendrik IV het ontslag van zijn verplichtingen tegenover den Koning zou bewerken. Dit geschiedde en Junius, op een tractement van f 1200. - tot professor primarius benoemd, ving op 2 September 1592 zijn lessen aan. Zijn onderwijs omvatte alle onderdeelen der theologie, waarbij hij terecht op grondige beoefening der Oude Talen aandrong en zelf hierin voorging door verschillende Epistolae Ciceronis en Attici vita per C. Nepotem opnieuw met noten uit te geven (1594), welke laatste ook gebruikt zijn in een latere editie van Cicero's brieven aan Atticus, in 1684 te Amsterdam verschenen en in 1725 nogeens afzonderlijk te
den Haag uitgegeven. Onder zijn leerlingen behoort Vossius, en onder de jongemannen, die bij hem aan huis zijn opgevoed, wordt Hugo de Groot genoemd, die gedurende drie jaren onder zijn leiding gestaan heeft. Dat de jonge hoogeschool zich in de jaren van zijn professoraat in steeds toenemenden bloei mocht verheugen, is zeker voor een deel aan Junius te danken.
Reeds spoedig na zijn komst te Leiden, waar het hem, blijkens een brief van Beza uit 1593, goed beviel, heeft Junius een boek geschreven, dat van een voor die dagen buitengewone vredelievendheid en verdraagzaamheid getuigenis aflegt en daarom ook bijzonder de aandacht trok. Het is oorspronkelijk in het Fransch verschenen als: Le Paisible Chrestien, ou de la paix de l'Eglise Catholique. Comment il faut garder sainctement la paix, la nourrir, et entretenir, mesmes en la diversité et difference d'opinions (Leyde 1593). Onmiddellijk is het in 't Latijn vertaald onder den titel: Eirenicum de pace Ecclesiae Catholicae inter Christianos, quamvis diversos sententiis, religiose procuranda, colenda, atque continenda (Lugd. B. 1593); hiervan is waarschijnlijk een herdruk (niet in de Bibliographische Lijst van Petit genoemd): De pace et concordia in ecclesia Dei, gevoegd achter: Crocius, Paraeneticus de theologia cryptica etc. (Brem. 1615), vermeld in den Cat. Burgersd. en Nierm., no. 3424. Later is het, eenigszins verkort, door J. de la Haye, predikant te 's-Gravenhage, in het Hollandsch vertaald als: Den vreedsamen Christen, of van de vrede der Catholijcke Kercke enz. (Delft 1612 en Amst. 1612). Eigenlijk was het een meditatie naar aanleiding van Psalm 122 en 133, en de hoofdinhoud kan aldus samengevat worden: Er is in de Christenheid reeds al te veel gestreden, doch men moet naar Gods wil den vrede zoeken, vinden, omhelzen en op alle wijzen behouden, opdat men de heerlijke vruchten ervan moge verkrijgen, die God ons in Zijn Woord heeft voorgesteld. Dat dit standpunt van een gezaghebbend en onverdacht rechtzinnig man als Junius niet naliet, indruk te maken, laat zich begrijpen.
Spoedig nadat het geschrift verschenen was, wendde de Magistraat van Utrecht zich tot Junius met het verzoek, om met Wtenbogaert zijn bemiddeling te willen verleenen in een geschil tusschen de stedelijke regeering en een malcontente Gereformeerde partij, die bezwaar had tegen de
| |
| |
kerkorde van 1590, volgens welke de overheid de predikanten zou kiezen. De aanhangers dier partij weigerden ter kerke te komen en het geschil had reeds een paar jaar geduurd. Junius ging nu naar Utrecht en daar de magistraat mededeelde, dat slechts voorloopig de beroeping van overheidswege zou geschieden, wisten de bemiddelaars op 21 Mei 1594 een verdrag tot stand te brengen, waarbij de beroepsbepalingen eenigszins gewijzigd werden, maar toch de hoofdzaak behouden bleef. Toen nog in hetzelfde jaar de predikant Ursinus uit de Pfalz in Utrecht beroepen werd, drong Junius bij den raad erop aan, thans de kerkorde te wijzigen, waaraan echter geen gevolg werd gegeven, zoodat opnieuw een strijd tusschen malcontenten en overheid ontstond. Weer trad Junius verzoenend tusschenbeide, door uit te geven: Ad Ecclesiam Dei quae Ultraiecti est, de communione sanctorum in pietate sanctimonia, charitate et pace per unitatem spiritus colenda paraenesis (Traj. ad Rh. 1595), vertaald als: Vermaninge aan de Kercke Godts, die tot Utrecht is enz. (Utrecht 1595; herdr. Rott. 1662), maar het resultaat schijnt niet bevredigend geweest te zijn, want in 1597 schrijft hij aan Beza, dat de oneenigheid nog niet is geëindigd. Ook later sprong hij in de bres voor Ursinus, die in 1600 was afgezet, maar zijn tusschenkomst kon het eenmaal genomen besluit niet veranderen. In 1599 vinden we hem nog gemengd in een kwestie tusschen de Brownisten en de Gereformeerden; eerstgenoemden, hoewel Calvinistisch in de leer, hadden afzonderlijke gemeenten opgericht en in 1598 een geloofsbelijdenis laten drukken, waarvan wellicht één der heftigste artikelen voor Junius aanleiding geweest was, een verzoenend woord te laten hooren. De voornaamste leiders der Brownisten bestormden hem met brieven, waarop Junius hen tot vrede maande en hun aanried, zich van verdere twisten te onthouden, maar zij
vorderden van hem òf instemming met òf weerlegging van hun gevoelen. Junius zweeg echter, zoodat zij meenden door hem in 't gelijk gesteld te worden, doch in 1602, kort vóór zijn dood, deelde hij hun in een brief mede, dat hij niet met hen disputeeren wilde, ‘want de vrede in de kerk is mij meer waard dan het zaad van twist’.
Toch moet uit het voorgaande niet worden afgeleid, dat Junius onverschillig was, waar het de leer betrof: kwesties van kerkrechtelijken aard als te Utrecht en uitvloeisels van geestdrijverij, zooals bij de Brownisten, moesten volgens hem geen aanleiding tot oneenigheid geven en al achtte Beza dit ‘een hoofdpunt, waarin hij van ons in gevoelen verschilt’, hierin gevolgd door Geesink, die meent, dat dit toegeven in kerkrechtelijke zaken ‘uitloopt op het ten offer brengen van de waarheid’ - toch noemt de eerste Junius een man ‘die zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt heeft voor onze kerken’ en erkent de laatste: ‘Waar het gaat om de zuiverheid der gereformeerde leer, daar zien wij hem gansch anders optreden’. Hiervan is ook meer dan één bewijs te geven. Door zijn invloed is Gomarus in 1594 hoogleeraar geworden, de Calvinist met het niet-gemakkelijke humeur, Junius' oudleering, op wien hij gedurende zijn leven een gunstigen invloed heeft geoefend. Maar niet minder kwam zijn gevoelen uit in de zaak van Cornelis Wiggertsz, den onrechtzinnigen predikant van Hoorn, wiens veroordeeling hij met Trelcatius en Gomarus in Augustus 1595 onderteekent. Dit oordeel is eerst later in druk verschenen als Oordeel ende censure der hoochgheleerden ende wijt vermaerden mannen F. Junii, L. Trelcatii ende F. Gomari.... over de doolinghen van Cornelis Wiggersz eertydts dienaer des Godlicken woorts in de Ghereformeerde Kercke Christi tot Hoorn enz. (Delf 1612). Het doel dezer uitgave was, om aan te toonen, dat de dwalingen van Wiggertsz, vroeger veroordeeld, dezelfde waren als die der toenmalige Remonstranten. Vooral echter was Junius tegen het Socinianisme gekant; hun leeringen, zoo zeide hij, vervulden zijn gemoed met afgrijzen en reeds te Heidelberg was hij in de boven genoemde drie Defensiones tegen hun leer te velde getrokken. Later in Leiden bestreed
| |
| |
hij een boekje van een zekeren Gratianus Prosper, door daartegen uit te geven: Examen enunciationum et argumentationum, quas Gratianus Prosper adversus doctrinam salutarem de Deo, baptismo et aliis quibusdam capitibus, pro exemplis logicis adduxit etc. (Lugd. B. 1596) en toen de Socinianen Osterod en Voydov in 1598 te Leiden kwamen, wees hij hun aanbod, om in der minne met hem te disputeeren, van de hand en bracht er het zijne toe bij, dat zij als verspreiders van schadelijke denkbeelden, uit de Nederlanden verbannen werden.
Ook de Roomsch-Katholieken vonden in hem een strijdvaardig tegenstander. Reeds spoedig na zijn komst te Leiden bestreed hij een pas uitgekomen boekje van een Roomschgezinde, dat tot titel voerde: De Christi Servatoris efficacitate in omnibus et singulis hominibus, quatenus homines sunt, assertio catholica, en wel in zijn Catholicae doctrinae de natura hominis iacentis in peccato, et gratia Dei ex peccato evocantis omnes communiter, et suos excitantis singulariter defensio (L.B. 1592). Daarin toont hij zich een aanhanger van het leerstuk der eeuwige verwerping, ‘quamvis adversus eam [doctrinam] ratio humana audacter insurgat’ en al moet het met de noodige uitlegging, aan de Schrift ontleend, den menschen gepredikt worden, toch ‘proponi debet sobrie, prudenter et ad aedificationem’. Het meest omvangrijk is wel zijn bestrijding van den bekenden Jezuïet Bellarminus, tegen wiens controversiae hij een zevental Animadversiones uitgaf, waarvan de eerste twee in 1600, de derde in 1601, de vierde en vijfde in 1602, de zesde in 1603 en de zevende in 1608 verschenen; de laatste werd in 1609 herdrukt en van de vierde verschenen twee uittreksels, het ééne als F. Junii de ecclesia libellus singularis (1602), door C. Heraldus, S.Th. Stud., en het andere als: Disputatio F. Junii de synodis et synodalibus iudiciis etc. (Leovard. 1610), waarvan nog een gedeelte met aanteekeningen van J. Bogerman een afzonderlijken titel droeg en nogeens te Franeker in 1614 werd uitgegeven. Deze Animadversiones zijn niet anders dan een aantal glossen en kantteekeningen op Bellarminus' werken, los en zonder samenhang naast elkaar geplaatst. Tegen denzelfde schreef Junius bovendien: Animadversiones ad tres libros de translatione imperii Romani a Graecis ad
Francos, quos B. disputationum suarum libris interseruit adversus M. Flacium Illyricum (1602). Ook vertaalde hij in het Latijn een Oratio Antonii Arnoldi, advocati in curia parlamenti pro universitate Parisiensis agente contra Jesuitas reos (Paris. 1595).
Niet volkomen duidelijk is Junius' verhouding met Arminius. In 1596 hebben zij elkaar het eerst ontmoet en in Januari 1597 gesprekken gevoerd over Gods voorzienigheid in verband met Adam's eerste zonde. Over de voorbeschikking verschilden hun denkbeelden en Arminius heeft op vriendschappelijke wijze schriftelijk aan Junius zijn meening hierover bekend gemaakt, wat door dezen beantwoord werd, terwijl beiden niet noodig vonden, deze correspondentie publiek te maken. Eén van Junius' huisgenooten, die zijn antwoord had overgeschreven, beging evenwel de onbescheidenheid, den inhoud daarvan aan den Amsterdamschen predikant Plancius bekend te maken, en Arminius, die verder niet met Junius had willen disputeeren, nu men elkaars standpunt kende, ontving het verwijt van Plancius, dat hij door Junius tot zwijgen gebracht was. Nu besloot hij Junius te antwoorden, maar deze zweeg verder, misschien wel omdat hij twist vermijden wilde; deze briefwisseling is later uitgegeven als: J. Arminii amica cum F. Junio de praedestinatione per literas habita collatio (Lugd. B. 1613; 2e dr. 1631. Ook herdrukt in Arminii Opera, Lugd. B. 1629, Francof. 1631, 1635, en in het Eng. vertaald in: The works of Arminius, Auburn, Buffalo, 1853). Junius' hoogachting voor Arminius blijkt ook daaruit, dat hij, toen Trelcatius in Augustus 1602 overleed, liever Arminius dan Trelcatius' zoon tot ambtgenoot scheen te willen hebben. Toch verklaart Helmichius, dat Junius en Arminius in den grond ‘niet
| |
| |
accordeerden’, wat volkomen juist is, terwijl ook wordt verhaald, dat Junius op zijn sterfbed Gomarus tegen Arminius gewaarschuwd heeft. Het zou natuurlijk mogelijk kunnen zijn, dat Junius liever niet Arminius met zijn heterodoxe denkbeelden tot hoogleeraar zag benoemd, maar toch nog, om welke reden dan ook, aan hem den voorkeur gaf boven den jongen Trelcatius.
Zoo heeft Junius, algemeen geacht en geëerd, een tiental jaren het hoogleeraarsambt te Leiden bekleed en is de hoogeschool trouw gebleven, ondanks de aanbiedingen, die hem van elders gedaan werden. In 1594 ontving hij de uitnoodiging, om te La Rochelle predikant te worden, in 1598 werd hij gepolst over een professoraat in Genève en nog op 23 September 1601 ontving hij het aanbod, de Leidsche academie met de destijds zeer bloeiende hoogeschool van Franeker te verwisselen. Hij wees echter alles van de hand en arbeidde rustig te Leiden voort, tot hij den 23en October (N.S.) 1602 aan de pest overleed, waaraan eenige dagen tevoren ook zijn vrouw ten offer was gevallen. Gomarus hield de lijkrede op hem, die uitgegeven werd onder den titel: Oratio in obitum F. Junii (Lugd. B. 1602).
Ofschoon in zijn jonge jaren een vrouwenhater, is Junius daarna viermaal gehuwd geweest. Zijn eerste echtgenoote, Agnes de Meef uit Luik, dochter van den archivaris Guillaume de Meef, genaamd Champion, heeft hij in 1569 gehuwd; zij stierf in 1576, zonder hem kinderen na te laten. Daarna huwde hij op 4 April 1578 met Elisabeth van de Corput, geboren Juli 1552, dochter van Jan v.d. Corput, burgemeester van Breda, en Anthonie Montens; zij overleed op 12 April 1587, na hem vier kinderen geschonken te hebben, nl. 1. een zoon, geboren 26 Juli 1580, die op 22 Mei 1582 nog leefde, maar toch als jong kind moet overleden zijn. 2. Johan Casimir, in 't begin van 1582 te Otterberg geboren en naar den Pfalzgraaf genoemd. Hij studeerde eerst theologie, maar trad na den dood van zijn vader, op het voorbeeld van zijn oom Johan v.d. Corput, den verdediger van Steenwijk, in den krijgsdienst en overleed in October 1624 te Geertruidenberg. Hij schreef een Wederlegginge van de Weegschaal onlangs uijtgegeven tegens d'Oratie van Dudley Carleton .... om te sien, hoe valsch ende incorrect die voorn. Weegschaal is (1618). Uit zijn huwelijk met Maria Dison had hij een zoon Franciscus, die hoogleeraar in de rechten te Groningen is geweest. 3. Maria, in 1583 te Neustadt geboren en op 19 Januari 1606 te Leiden gehuwd met Isaäc Diamantius, geboren te Antwerpen en achtereenvolgens predikant te Scherpenisse, Breda en Delft. Na zijn overlijden op 19 Februari 1617 huwde zij met Samuel Naeranus en overleed in 1641 te Amersfoort. 4. Elisabeth, geboren in 1585 te Heidelberg, huwde op 2 Februari 1602 den beroemden G.J. Vossius. Junius' derde vrouw was Johanna l'Hermite, dochter van Simon l'Hermite, heer van Betinsart, schepen van Antwerpen. Hij huwde haar den 5en December 1587 - de Carmina in nuptias F. Junii Biturigis.... et Joannae Lermitae (Heidelb. 1587) verschenen in druk - maar zij ontviel hem reeds in 1591, twee kinderen nalatend: 1.
Johanna of Janneken, geboren 1588, gehuwd met Johan de Brune en moeder van den gelijknamigen dichter en rechtsgeleerde. 2. Franciscus, geboren 1591, die beneden volgt. Eindelijk huwde Junius in April 1593 zijn vierde vrouw Maria Glaser, dochter van een bekend juwelier te Antwerpen, Hans Glaser. Zij was reeds over de veertig jaar oud en overleed 21 October 1602; dit huwelijk was kinderloos.
Over Junius' karakter, ook wanneer men niet volkomen met de consequenties die hij trok, kon meegaan, bestaat weinig verschil van gevoelen. Hij was een godvreezend man met bijzonderen geloofsmoed, die voor het Protestantisme en de verkondiging van het Evangelie zijn leven durfde wagen, die zelfs in den vervolgingstijd zijn geloofsgenooten door zijn prediking heeft gesterkt en bemoedigd, op het oogenblik dat in dezelfde stad op
| |
| |
korten afstand hun medebroeders op den brandstapel den marteldood ondergingen. In zijn autobiografie deelt hij mede, dat hij in zijn jeugd wel verlegen, maar eigenlijk eerzuchtig was en waarschijnlijk heeft hij door zelftucht dezen laatsten karaktertrek willen overwinnen. Vandaar een aandringen op en een streven naar nederigheid, dat zich op verschillende wijze openbaart. In de eerste plaats is hij daarom tegen alle verzet tegen de overheid; dat hij dientengevolge het ook afkeurt, als kerklijken zich in staatszaken willen mengen, is hem meermalen kwalijk genomen. Maar vooral verbood zijn nederigheid hem, om zijn eigen meening aan anderen op te dringen of die van anderen, wanneer zij niet al te rechtstreeks inging tegen hetgeen hij voor waar hield, te veroordeelen; vandaar zijn verdraagzaamheid ondanks zijn Calvinistisch standpunt en zijn meening, dat men ook in de Roomsche kerk kan zalig worden. Ook in anderen wenschte hij die nederige gezindheid, daarom was hij in dien tijd, waarin ieder gaarne, desnoods met strijd en twist, zijn recht wilde laten gelden en zijn inzicht wilde laten heerschen, de vredestichter bij uitnemendheid. Junius' ijver en studielust blijken uit de vele geschriften, die hij heeft uitgegeven en die met zorg bewerkt zijn, maar over zijn geleerdheid en wetenschappelijken zin loopen de meeningen ver uiteen. Salmasius slaat hem niet hoog aan, maar had eigenlijk eenzelfde oordeel over allen, die hun krachten aan de studie der godgeleerdheid wijdden. Scaliger toonde een besliste minachting voor Junius' kunde, beweerde, dat hij geen Latijn kende en versierde zijn exemplaar van Junius' werken met kantteekeningen als: ‘ezel’, ‘domkop’, enz.; waarschijnlijk was de oorzaak voornamelijk hierin gelegen, dat Scaliger ondanks zijn moeite niet den titel van ‘professor primarius’ kon bemachtigen, hetgeen hij voor een groot deel aan Junius toeschreef, en ook dat Junius het gewaagd had, in sommige opzichten
van hem te verschillen op het stuk der gewijde tijdrekenkunde. Scaliger was zeker een geniaal en geleerd man, maar ijdel en kleingeestig, zoodat hij moeilijk kon hebben, dat men een andere meening boven de zijne verkoos. Tegenover deze ongunstige getuigenissen omtrent Junius' wetenschappelijkheid staan echter die van Grotius, Vossius en Rivetus. Laatstgenoemde roemt hem als een geleerde, die steeds zelf woog en oordeelde en wien het ‘jurare in verba magistri’ vreemd was, terwijl Vossius spreekt van zijn grondige kennis van talen, wijsbegeerte, historie en philologie. Grotius zegt, dat hij ‘geen gelegenheid liet voorbijgaan, om uit te roepen, hoeveel hij aan Junius verschuldigd was’. Uit de verschillende getuigenissen is echter wel een slotsom te trekken: Junius was geen wetenschappelijk genie, maar een talentvol geleerde; een goed taalkundige, in 't bijzonder bekend met de Oostersche talen; dogmaticus en exegeet, maar in de vele geschriften door hem aan exegese gewijd, is hij haast nooit oorspronkelijk, alleen bij de verklaring der Apocalypsis is hij een eigen weg gegaan, zoodat men over 't algemeen niet hoog tegen hem als exegeet opzag, vooral Drusius niet; een man van veel kennis, die in de wetenschappelijke wereld een eereplaats verdient, maar door anderen wordt overschaduwd. Onjuist is de karakteristiek van Thuanus: ‘een man van oppervlakkigen geest’, even onjuist als hetgeen verder door dezen geschiedschrijver van Junius verteld wordt, nl. dat hij onder verdenking van te heulen met Leicester, verbannen en te Altorf overleden is. Een en ander is toepasselijk op Donellus (zie V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. Donellus).
Behalve hetgeen reeds in de vorige bladzijden genoemd is, heeft Junius gedurende zijn verblijf te Leiden nog de volgende geschriften gepubliceerd: Expositio prophetae Danielis (Heidelb. 1593; herdr. Lugd. B. 1594). - Libri Geneseos Analysis (1594; herdr. 1604, waarachter verschillende andere werken van Junius zijn gevoegd). - Lectiones in Ionam prophetam (1594). - De theologia vera; ortu, natura, formis, partibus et modo illius etc. (Lugd. B.
| |
| |
1594; 2e dr., door J. nog vóór zijn dood bewerkt, 1604). - De peccato primo Adami etc. (Lugd. B. 1595; herdr. 1604). - Tertulliani de Pallio liber (Lugd. B. 1595). - Divinae Scripturae omnia, recens a F.J. diligenter recognita et multis in locis emendata etc. (Francof. 1597; herdr. 1687). - Libri II Mosis, qui Exodus vulgo inscribitur, analytica explicatio (z p. of j.; herdrukken te Leiden in 1597 en 1603). - Méthode des lieux communs de la Sainte-Ecriture etc. (Leide 1597; herdr. ald. 1599). - Tertulliani opera, ex editione Jacobi Pamelii. Quibus additae sunt annotationes Beati Rhenani, itemque castigationes ac notae F. Junii etc., 2 dln. (Fran. 1597; herdr. 1609). Een uitgave te Heidelb. 1593, o.a. door V.d. Aa genoemd, bestaat niet. - Libri III Mosis, qui Leviticus vulgo inscribitur, analytica explicatio (Lugd. B. 1598; herdr. 1603). - Amiable confrontation de la simple verité de Dieu.... avec les livres de M. Pierre de Charron etc. (Leyden 1599). - Oratio panegyrica de ratione Academiarum, et eorum officiis qui in Academiis conversantur etc. (Lugd. B. 1600). - Libri IV Mosis, qui Numeri vulgo inscribitur, analytica explicatio (Lugd. B. 1600; herdr. 1603). - Certayne letters, translated into English, being first written in Latine. Two by Mr. F.J. and the other by the exiled English Church abiding for the present at Amsterdam (1602). - Oratio funebris in obitum L. Trelcatii etc. (Lugd. B. 1602; herdrukt in Trelcatii opuscula theol. omnia, Lugd. B. 1614). - Libri V
Mosis qui Deuteronomium vulgo inscribitur, analytica explicatio (1602; herdr. 1603).
Na zijn overlijden verscheen eerst: Librorum Mosis analysis; accedit libellus de theologia vera; item de peccato Adami (1605) en daarna een uitgave der Opera theologica, 2 dln. (Genève, 1607; 2e dr. Heidelb. 1608; vermeerderde dr. Genève 1613). Zijn zoon Johan Casimir gaf Junius' Commentaria in Jechezkelem prophetam (1610) en Analytica expositio secundum Matthaeum et Marcum evangelistas (1612) uit; voor de opdracht van het laatstgenoemde werk aan de Staten-Generaal ontving Johan Casimir een ‘vereeringe’ van f 50. -. Een Compendium theologiae thesibus in Acad. Lugd. Bat. ordine a F. Junio, L. Trelcatio et F. Gomaro, 1598-1605 (Hanov. 1611) bevat een aantal disputationes, onder Junius verdedigd; zoo komen ook in Petr. Baroni Summa trium de praedestinatione sententiarum etc. (Harderw. 1613) en J.S. Bernard, Θωμα του Μαγιστρου ϰατ᾽ Αλφαβητον Ονοματων αττιϰων εϰλογαι (Lugd. B. 1757) stukken van Junius' hand voor. Eindelijk gaf Dr. A. Kuyper Junius' Opuscula theologica selecta met een voorrede uit (Amst. 1882) als dl. I van de Bibliotheca Reformata. In zijn Bibliographische Lijst noemt Petit nog de disputationes op, onder Junius verdedigd en vermeldt ten slotte de geschriften, door Junius in zijn autobiographie opgenoemd als door hem geschreven, maar die thans verloren zijn gegaan. Die autobiographie zelf is door Paulus Merula nog tijdens
Junius' leven en met zijn toestemming in 't licht gegeven als: Vita nobilis et eruditi viri Francisci Junii etc. (Lugd. B. 1595). Zij is ook in Junius' Opera Theologica, in de Opuscula door Kuyper uitgegeven, en in Gerdes, Scrin. Antiq., I, 202, opgenomen, terwijl een nieuwe druk verscheen te Esslingen in 1769; een Duitsche vertaling is te vinden in J.G. Müller, Bekentnisse merkwürdiger Männer von sich selbst, Bd. II (Winterthür 1793) en een Engelsche door R. Watt in Bibl. Brittannica (Lond. 1649). Twee handschriften van deze levensbeschrijving, waarvan één door Junius' dochter Johanna vervaardigd, berusten op de bibliotheek der Remonstrantsche kerk te Amsterdam.
Verschillende afbeeldingen van Junius zien het licht. Op de Acad. Bibl. te Leiden is zijn geschilderd portret, waarvan een afdruk in Cuno's werk voorkomt. Verder is er een borstbeeld, links in toga, met pels omzet, met tweeregelig onderschrift (o.a. in de Icones) en een idem rechts; ook één, rechts, met randschrift en vierregelig vers van D. Heinsius, door J. Matham; één met Latijnsch vers, gemaakt door W. Hollar; één vervaardigd door H. Hon- | |
| |
dius (in: Verheiden, Imagines praest. aliquot theol.). Eindelijk één door Lamsvelt, (opgenomen in Brandt's Reformatie, I) met het bekende vers van Brandt:
Beroemde Junius, rechtschapen Predikant,
Vierdubbel Edelman, van afkomst, door verstand,
Door wetenschap, door deucht, enz.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 196-211. - Cuno, Franc. Junius der Altere (Amst. 1891). - J. Reitsma, Franciscus Junius, een levensbeeld uit den eersten tijd der Kerkhervorming (Gron. 1864). - J.W. de Crane, Oratio de Vossiorum Juniorumque familia (1821). - Id., Voorlezing over de verdiensten van F. Junius (1831). - Geesink, Calvinisten in Holland, 1-51, 66, 86-88. - Levensbeschr. van meest Ned. mannen en vrouwen, VI, 136 vv. - Levensbeschr. v. ber. en gel. mannen, VI, 601 vv. (Amst. 1733). - Haag, La France protestante, i.v. Junius. - Bayle, Dict. Hist. et Crit., II, 1687 vv. - Jöher, Gel. Lexicon, II, 2024-2026. - Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogesch., I, 202; II, T. en B., 75, 76. - Petit, Bibliogr. Lijst enz., 40-69. - Knappert, Ontst. en Vest. v.h. Prot. i. Ned., Reg. - Id., Gesch. N.H.K., I, Reg. - Id., Verloving en Huw. in vroeger dagen, 118, 122, 163. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., 254, 255, 293. - Id., Drie Ev. dienaren, 27, 64-66. - Id., Geschiedk. Nasp., II, 38; III, 62, 63, 82, 83, 102, 105. - Id., Godg. Ond., I, 87-99 en Reg. - Id., Staatstoezicht, 39, 40. - Id., Uit het Pred. leven, 28. - Id., Verb. Lect., 266. - Reitsma, Gesch. N.H.K., Reg. - Id., Honderd jaren, 311. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., I, 173, 179, 305; aant., 166. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., 325. - Janssen, Kerkh. in Vl., I, 81, 177. - Id., Kerkh. in Brugge, I, 59-64,
253; II, 142, 207, 253-255, 257-259, 263. - Brandt, Reformatie, I, Reg. - Gerdes, Scrin. Antiq., I, 270. - Te Water, De Theologo erudito. - V. Haeringen, Kerkherv. in N.-Brab., 68, 120. - De Vries, Genève pépinière du Calv. Holl., I, 44, 73, 206, 270, 283; II, Reg. - Eckhof, De theol. fac. te Leiden 17e eeuw, 13*. - Van Schelven, Nederd. Vluchtel. kerken 16e eeuw, 32, 37, 182, 233. - Knipscheer, De Inv. en Waard. der Geref. Bel. geschr., 37, 52. - Hartog, Predikk., 37, 174. - Schotel-Rogge, Openb. Eered. N.H.K., 62. - Kühler, Socinian., 55, 130. - Mem. en Adv. v. C.P. Hooft, II, Reg. - Acad. Gron. 1614-1914, 341. - Engelberts, Teellinck, 224-227. - Wyminga, Hommius, 17, 191. - V. Lennep, G. v.d. Heyden, 53, 54, 65. - Hania, Helmichius, 63. - Ruys, Dathenus, 67. - Werken Marnix Vereen., Ser. II, dl. III, 85, 609; Ser. III, dl. II, IV, V, Reg. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 161. - Reitsma en V. Veen, Acta, II, 432; IV, 92, 181, 187, 277; VI, 98. - Dodt, Archief, V, 257, 258. - Arch. K.G., V, 168; VI, 111; XVIII, 261; XIX, 15; XX, 115.- N. Arch. K.G., N.S., VI, 245, 298; XI, 242; XV, 240; XVIII, 112. - Troffel en Zw., 1912, 170; 1915, 93, 266. - Europa, 1854, III, 177. - Fruin, Bijdr. Vad. Gesch., 3e Reeks, IV, 425.- Nav., 1859, 349; 1897, 577-585; 1906, 182 vv. - Petit, Cat. Pamfl. Thysius, I, no. 956, 1102*; II, 3277. - Cat. Bibl. Doopsgez. Gem., I, 23, 25, 205. - Cat. Burgersd. en Nierm., no.
1527, 1534, 3424, blz. 781. - Muller, Cat. v. Portr., no. 2799. - V. Someren, Cat. v. Portr., I, 143, 162; II, no. 2834 vv.
|
|