den tegen den H. Geest enz .. breder en vrijmoediger geschreven wordt, ten einde zijn WelEerw. de voorgebragte zwarigheden mag oplossen enz. (2e drukken, Zalt-Bommel 1750). Jungius publiceerde een zeer scherpe Bekentmaking dd. 20 Febr. 1750 in Boekz., 1750a, 218-223, waarin hij mededeelt, ‘dat hij niet de minste reflexie op de brief van den heer A. Hardy.. maken zal’, hetgeen in Boekz., 1750a, 351, met een kort woord door Hardy wordt beantwoord, die daarna een Tweede Brief aan J.E. Jungius (Zalt-B. 1750) volgen liet. In hetzelfde jaar verscheen van een anonymus: Een brief aangaande de gronden van 't berugte boek van den Heer Jungius, in 't welk derzelver losheit, ongegrondtheit en valschheit kortelijk.. wordt aangetoont (Rott. 1750), terwijl in 1751 door J. van Herwerden, predikant te Jisp, achter zijn Vertoog over Openb. 13:18 (Amst. 1751) gevoegd werden: Vrijmoedige dog zedige aanmerkingen over de Verborgentheit enz. van Jungius. Het uitvoerigst werd de zaak beschouwd door Prof. Janssen te Duisburg in zijn Betoog uit Prophetische en onlochenbare historische kundigheden opgemaakt.. waarin de tijdtrekeningen van J.E. Jungius en .. de Verborgentheit enz. .. en teffens de Vrijmoedige dog zedige aanmerkingen van J. v. Herwerden .. beoordeelt worden, 2 dln. (Amst. 1753, 1754). Na de verschijning van het eerste deel gaf Van Herwerden daarover een Wikkend oordeel (Amst. 1753), dat door Janssen bij het verschijnen van het tweede deel in een voorrede weerlegd wordt. Ook is nog in Boekz.,
1752a, 528-536, een Brief opgenomen van een anonymus, die zich ‘666’ teekent, handelend over het getal van het beest.
Jungius' wonderlijk betoog had echter een zeer tragischen achtergrond: hij bleek min of meer gekrenkt van hersens te zijn. In het laatst van 1752 liet hij namelijk in 1400 folio-exemplaren drukken: Verklaringe van den Roomschen Paus voor 't beest en den Antichrist, door de openinge van de verborgenheit des beestes en deszelfs getal 666 beschreven Openb. XIII en XVII, met eene verklaringe van Jes. XI en 2 Thess. II. Op den titel noemt hij zichzelf: ‘tot de koninglijke waerdigheid geroepen van Jesus Christus, ter aankondiging van deszelfs aankomst en Romens ondergang’. Hij verzocht de approbatie van de theologische faculteit te Harderwijk met een brief (Ned. Jaarboeken, 1751, 71 vv.) waarin hij o.a. mededeelt, dat het God behaagd heeft ‘mij in eene bijzondere tegenwoordigheid zijner goddelijke en almagtige Majesteit tot de Koninklijke Waerdigheit te roepen, met bevel, om den Roomschen Paus, als in den daartoe voor hem verschenen tijd, in zijnen name en op zijn bevel, zijn oordeel aan te kondigen’ en een spoedige goedkeuring vraagt, ‘in consideratie dat deze mijne Hooge Roeping en het Goddelijke bevel der declaratie van den Roomschen Paus voor het Beest en den Anti-Christus’ dit vereischt. De faculteit deelde dit schrijven mede aan de Zutphensche magistraat, die last gaf, de gedrukte exemplaren op te halen, waarvan een exemplaar thans in het archief berust. Het handschrift werd door den Harderwijkschen senaat gehouden en verzegeld en Jungius voorloopig in zijn ambt geschorst. Hierover verscheen anonym een Brief van een vriendt geschreven uit Zutphen aan een vriendt tot Amsteldam. Aangaande dat boek, waarover de Heer Jungius bij provisie van zijn dienst is gesuspendeert enz. (Gron. 1752). Zijn broeder, C.L. Jungius, rector der Latijnsche school te Amersfoort - vermoedelijk de grootvader van C.L. Jungius, aan wien boven
een artikel gewijd is - bepleitte zijn belangen bij de Staten van Gelderland, die hem, nadat hij in Juni 1753 op verzoek als predikant ontslagen was, een jaarlijksche toelage van 100 rijksdaalders toestonden. Hij begaf zich eerst metterwoon naar Duitschland, maar keerde later in de Nederlanden terug en overleed op 20 November 1775 te Schellingwoude.
Daar Jungius het jaar 1763 ‘als het begin-jaar der vervulling van den tijd der groote kerkverdrukking, en van den aanvang des duizendjaarigen Rijks, en van het getal des