[Hermanus Jung]
JUNG, ook JUNGIUS genoemd, (Hermanus), uit Holstein geboortig, is mogelijk door invloed van den mystiek aangelegden Van Aengelen, toen Luthersch predikant te Alkmaar, als eerste vaste leeraar der Lutherschen te Monnikendam gekomen. Dit ambt aanvaardde hij in September 1641 en hoewel hem zoowel te Gotha als te Sulzbach een superintendentschap werd aangeboden, bleef hij zijn eerste gemeente getrouw, tot hij in Juni 1678, oud 69 jaar, overleed. Hij was ijverig in zijn dienst, steeds bereid, ieder die tot hem kwam te onderrichten en in de eerste plaats katecheet.
De bekende Breckling, wiens broeder Laurentius een leerling van Jung was, schrijft, dat deze veel kruis en vervolging leed van het Amsterdamsch Consistorie; Jung was het dan ook niet in allen deele eens met de Augsburgsche geloofsbelijdenis, werd in 1650 aangeklaagd van Flaciaansche dwalingen, maar bij gebrek aan bewijs vrijgesproken. Ook maakte zijn geestverwantschap met Gichtel (Zie boven, III, 244-246) hem verdacht: in Amsterdam had men geweigerd, Gichtel aan het Avondmaal toe te laten, maar Jung had geen bezwaar, dat hij te Monnikendam aan het Avondmaal deelnam, wat Gichtel tot tweemaal toe deed, hoewel hij later zeide, dat deze plechtigheid hem geheel koud had gelaten. Later is er eenige verwijdering tusschen hen ontstaan, want Gichtel beweerde, dat Jung en anderen toch nooit geheel den theoloog hadden afgelegd.
Jung was ook een voorstander van de leer van het duizendjarig rijk en klaagde over de verbastering van zeden, waarbij de instelling van de privaatbiecht zeker heilzaam zou werken, maar deze met dwang in te voeren, gelijk zijn ambtgenoot Charias te Kampen dat wilde doen, achtte hij toch met het oog op de Nederlandsche toestanden onjuist. Evenmin heeft hij (zooals Hylkema zegt) zijn gemeente verlaten, ‘om daarbuiten tot bekeering te roepen, als Johannes de Dooper in de woestijn’ - integendeel: hij bleef zijn eerste en eenige standplaats getrouw.
Hoewel Breckling zegt, dat hij zijn geloofsgenooten met geschriften verdedigde en zijn vijanden den mond stopte, kunnen wij alleen uit een van Quakersche zijde geschreven Weerlegging van het Bericht van H. Jung opmaken, dat hij een Bericht in 't licht heeft gegeven, dat verder onbekend is. Ook schreef hij een Lijkdicht op P. Cordes (1674), predikant te Amsterdam.
Litteratuur: Arnold, Unpart. Ketzer- und Kirchen-Historie (Frankf. 1729), II, 1090b. - Hylkema, Reformateurs, I, 44; II, 378, 426. - Sepp, Geschiedk. Nasp., II, 169, 202. - J. Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 136 en daar aangeh. litteratuur. - Id., Gesch. Luth. K. in Ned., 135. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 658.