Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[David Joris]JORIS (David), ook JORISZ geschreven, was de zoon van zekeren Joris, ook Joris of Georgius de Komen of Joris van Amersfoord genoemd, die volgens sommige berichten een min of meer aanzienlijk koopman was, maar in allen gevalle bekend stond als rederijker. Davids moeder, Maritgen Jans de Gorter, behoorde tot een deftig geslacht te Delft, werd later een aanhangster van de secte, door haar zoon gesticht, en is in 1537 op 56-jarigen leeftijd te Delft met andere David-Joristen geëxecuteerd. David zelf is in het begin der 16e eeuw, 1501 of 1502, geboren, waarschijnlijk in Vlaanderen en misschien te Brugge, zeker niet te Delft; bij het afkondigen zijner huwelijksgeboden wordt hij Johan van Brugge genoemd, dezelfde naam dien hij later te Bazel aannam, en uitdrukkelijk staat in zijn levensbeschrijving bij Arnold, dat zijn moeder bij zijn geboorte van haar familie verwijderd was. Bij zijn doop ontving hij den naam Jan, maar omdat hij reeds in zijn jeugd meermalen de rol van koning David vervulde in rederijkersspelen, als hij met zijn vader voor zulke vertooningen het land doorreisde, nam hij den naam David aan en achtte ook later deze verandering met het oog op zijn roeping, van groot gewicht. In zijn jeugd dikwijls ziekelijk, had hij iets zwaarmoedigs over zich, was zelden opgeruimd, en prikkelbaar van gestel. Op school maakte hij weinig vorderingen en koos daarna het vak van glasschrijver, maar toen zijn vader, twee broers en vier zusters aan de pest gestorven waren, moest hij zijn moeder in een winkelnering helpen; later schijnt hij nog eenigen tijd op het kantoor van een koopman gewerkt te hebben, om vervolgens weer glasschrijver te worden. Om zich verder in zijn vak te bekwamen, maakte hij reizen naar Frankrijk en Engeland en vestigde zich in 1524 te Delft, terwijl hij omstreeks dienzelfden tijd in het huwelijk trad met de naaister Dierckgen Willems. Evenals zijn vrouw werd hij in die dagen een aanhanger van het nieuwe geloof - misschien bekeerd door den Utrechtschen monnik Wouter - maar was toen niet predikant of voorganger; wel schijnt hij reeds liedjes gemaakt te hebben, die in Een geestelijck liedtboexken van 1529 te vinden zijn. Spoedig daarna trad hij nog stoutmoediger op, door priesters, die met de gewijde hostie over straat gingen, voor afgodendienaars te schelden en het volk tegen hen te vermanen, terwijl hij ook op Hemelvaartsdag 1528 aan de kerkdeuren te Delft ‘scandaleuse ende fameuse libellen’ aanplakte, voor welke feiten de schepenbank hem veroordeelde tot een boetedoening en zes weken gevangenschap in zijn eigen huis. Het Hof van Holland vond deze straf veel te licht en veroordeelde hem tot geeseling, doorboring van zijn tong met een priem, waarna hij aldus een half uur moest blijven staan, en verbanning uit de jurisdictie van de stad voor den tijd van drie jaren, terwijl hij niet mocht terugkeeren vóór hij f 40. - betaald had. David Joris onderging deze straf en schijnt later bij het spreken geen nadeelige gevol- | |
[pagina 576]
| |
gen ervan ondervonden te hebben. Hij week naar Friesland uit, omdat de placcaten daar niet zoo streng gehandhaafd werden en leerde er de Anabaptisten kennen. In 1529 voerde hij een twistgesprek met Trijpmaker over de godheid van Christus, waaraan David Joris toen niet geloofde, maar gaandeweg sloot hij zich toch bij de Herdoopers aan, zoodat hij, waarschijnlijk in 1534, te Delft zich òf door één der zendelingen van Jan Matthijsz òf door Obbe Philips liet doopen; de laatste heeft hem in het late najaar van 1534 tot bisschop of oudste gewijd en hem Delft als standplaats aangewezen. Toen in 1535 Munster ingenomen en daardoor aan het rijk van Jan van Leiden een eind gemaakt was, gevoelden de Anabaptisten dat zij zich moesten aaneensluiten, maar traden ook de verschillen der gematigde en der radicale partij op den voorgrond: de meer vreedzame volgelingen van Obbe Philips stonden geheel andere denkbeelden voor dan de revolutionaire aanhangers van Batenburg. Toch poogde men in Augustus 1536 te Bocholt zulk een vereeniging tot stand te brengen en David Joris was de man, die zich hierbij op den voorgrond stelde. Hij overreedde hen, voor 't oogenblik de geschilpunten onaangeroerd te laten, schreef zendbrieven en stelde een soort verdrag op, maar het succes was slechts tijdelijk: de partijen verschilden te zeer, dan dat samenwerking mogelijk was en een tractaat, door David Joris opgesteld, waarin hij de geschilpunten als weinig beteekenend voorstelde, werd dan ook spoedig door Menno Simons in tegengestelden zin beantwoord. Bovendien beschuldigde men den vredestichter, een eigen partij te willen oprichten, hetgeen zeker niet ongegrond was. Kort na dien tijd krijgt hij zijn visioenen en openbaringen, waardoor hij zich zijn bijzondere roeping bewust wordt en zijn hoogmoed en eigenliefde worden niet weinig versterkt door de vereering, die een groep fanatici hem toedragen; een bewijs hiervan is de brief van de martelares Anneke Jans, in het boek van Van Braght opgenomen, waarin zij spreekt van zijn ‘wijsheyd komende van boven door een hoogen Geest, en wonderlijken raed Gods’ en hem noemt: ‘ridderlijke voerman Israëls’, ‘wanne in de hand des Heeren’, ‘geheyligde des Heeren’ enz. (ald., II, 144, 145). Hij schrijft ettelijke tractaten, geld en geschenken vloeien hem toe en zijn aanhang wordt versterkt door een deel der Batenburgers, die hem na de gevangenneming van hun leidsman in 1537, als hun hoofd erkennen. Zoo groeide de secte, in Delft ontstaan, spoedig in aantal, zoodat de overheid op 2 Januari 1538 een plakkaat tegen D.J. en zijn aanhangers deed uitgaan, dat nog op 26 Februari van datzelfde jaar vernieuwd werd en waarin zij met de strengste vervolging werden bedreigd. In Amsterdam, Leiden, den Haag en Delft zijn in de jaren 1538 en 1539 zeker wel honderd David-Joristen geëxecuteerd en hijzelf, in Delft niet meer veilig, leidde in die dagen een zwervend leven, waarbij hij toch steeds aan de vervolging der overheid kon ontkomen, zoodat het gerucht onder zijn aanhangers werd verbreid, dat hij zich onzichtbaar kon maken. Eenigen tijd schijnt hij zich te Antwerpen te hebben opgehouden en in 1538 trok hij naar Oldenburg, waar hij zich met de aldaar wonende Anabaptisten poogde te verstaan; aanvankelijk kwam een vereeniging tot stand, maar al zeer spoedig keerde men zich hier van hem af. Ook in Straatsburg, waar hij in den zomer van hetzelfde jaar 1538 vertoefde, had hij geen succes; het gelukte hem niet, Melchior Hofmann, die toen aldaar gevangen zat, te spreken te krijgen en diens aanhangers konden niet meegaan met David Joris' weinig rationeele Schriftverklaring, terwijl zij het bovendien afkeurden, dat hij zoo weinig hechtte aan het leerstuk der Drieëenheid. In 1539 of 1540 is hij ook te Deventer geweest en in dezen tijd, toen zijn aanhangers zwaar vervolgd werden en zijn vrouw te Utrecht gevangen werd genomen, schreef hij zijn bekenden dreigbrief, tegelijk apologie, aan de Staten | |
[pagina 577]
| |
van Holland, waarvan Blesdijk in zijn Historia vitae D. Georgii op blz. 81-86 een uittreksel geeft. Ook richtte hij zich per brief tot keizer Karel V (Blesdijk, a.w., 97-99) en tot Philips van Hessen (Blesdijk, a.w., 87-96), waarbij zijn getrouwe aanhanger Jurriaan Ketel als zijn gezant fungeerde, en tot Anna van Oost-Friesland, maar ook deze pogingen, om zich invloed en hulp te verschaffen, liepen op niets uit. In 1541, toen men te Regensburg de godsdiensttwisten tot een gewenscht einde wilde brengen, zond David Joris weder Ketel met een brief daarheen, doch toen deze vernam, dat de gehoopte eenheid niet verkregen zou worden, wendde hij zich tot Bucer, bij wien hij aanvankelijk wel gehoor vond, omdat hij den naam van zijn zender verzweeg, maar ten slotte liep ook deze poging op mislukking uit. In die brieven schreef D.J. ‘soms dreigend als profeet, dan weer sluw zich met naieve onschuld vermommend, hoewel zeer positief bewerend over het nieuwe Jeruzalem dat zou worden gebouwd. .... Langzamerhand groeide thans in David Joris de sluwe en inhalige bedrieger uit boven den dwependen belijder’ (Lindeboom). In de Nederlanden trad de overheid inmiddels steeds krasser tegen hem en zijn secte op: in 1539 loofde zij f 100. - uit voor dengene, die hem zou gevangen nemen, en kort daarna keerden ook vele Doopsgezinde landgenooten zich van hem af: Menno Simons had tegen hem geschreven, wat door David Joris wel met een tegenschrift beantwoord werd, maar Menno waarschuwde in zijn repliek ernstig tegen den ‘verleider’, wiens wederantwoord niet kon verhinderen, dat velen van hem afvielen. Zijn inkomsten verminderden en eerst nadat hij door de uitgave van zijn Wonderboeck (1542) en andere geschriften zijn aanhangers opnieuw van zijn bijzondere zending overtuigd had, stelden velen weer alles te zijner beschikking. Daar hij meermalen in Oost-Friesland vertoefde, waar hij veel volgelingen had, is het te begrijpen, dat Johannes a Lasco, die er superintendent was en in 't algemeen op vereeniging der Protestanten aanstuurde, ook pogingen deed, om met David Joris tot overeenstemming te komen, doch ook dit mislukte om de bijzondere plaats, die David zichzelf als profeet toekende, en het standpunt zijner aanhangers, die zich boven de gewone zedewet verheven achtten. Kort daarna verdween David Joris uit de Nederlanden en begaf zich 1 April 1544 naar Bazel, waar niemand hem kende en waar hij zich aanmeldde als Jan van Brugge, die de vervolging in de Nederlanden was ontweken en nu toestemming verzocht, zich te Bazel te vestigen. Toen deze hem verleend was, vertrok hij eerst uit die stad, maar kwam spoedig met vrouw en kinderen terug, om er den 25en Augustus 1544 het burgerschap te verwerven en verder tot zijn dood als een vroom, deftig en algemeen geacht patriciër te leven. Hij bezat twee huizen in de stad, kocht een buitengoed Binningen, waarnaar hij zich ook Johan van Binningen noemde, had omgang met aanzienlijke en adellijke families - één zijner zoons huwde een dochter uit een adellijk geslacht - en was uiterlijk op goeden voet met de predikanten, die hij echter heimelijk tegenwerkte door geschriften als Van dat geregte ware Sion en Jeruzalem en Van de ongeregte en geregte Predikanten, met ettelijke andere tractaten voor zijn aanhangers in de Nederlanden geschreven. Want met hen is hij in verbinding gebleven, al is de wijze, waarop dit geschiedde, niet na te gaan; alles moet echter in diep geheim gegaan zijn, niemand in Bazel mocht hem bij zijn juisten naam noemen, volgelingen maakte hij zich daar niet, en tot die in Nederland richtte hij zijn Waarschouwing tot alle geloovigen dat zij zich tot stilheid begeven en Hoe men zich in deze zorgelijke tijden in de wereld dragen moet. In dit laatste tractaat raadde hij zijn aanhangers de ‘schalkheid Jakobs’ aan en ‘Ezau's bekleeding aan te leggen’. Toch blijft het een raadsel, hoe hij tot zijn dood, dus 12 jaar lang, die rol heeft kunnen spe- | |
[pagina 578]
| |
len zonder ontdekt te worden en toch steeds met zijn secte in de Nederlanden in verbinding te blijven; des te meer nog, omdat Jurriaan Ketel in zijn confessie (1544) heeft meegedeeld, dat David Joris onder den naam Johan van Brugge te Bazel woonde (De Hullu, Bescheiden betr. de Herv. in Overijssel, 1e dl., blz. 308). Kort vóór Davids dood schijnen enkelen, o.a. de Bazelsche hoogleeraar Castellio, zijn waren naam gekend te hebben, maar evenwel is hij, algemeen geëerd, den 25en Augustus 1556 na een korte ziekte overleden en met veel plechtigheid in de St.-Leonhardskerk te Bazel begraven. Zijn vrouw was drie dagen vóór hem de eeuwigheid ingegaan. Het laatste geschrift, waaraan David Joris bezig was, toen de dood hem overviel, is getiteld: Bewoordelyke leringe, om tot den Rijke Gods bewust te maken en bleef onvoltooid. Dat de loop der gebeurtenissen buiten Bazel steeds met belangstelling door hem gevolgd is, blijkt niet alleen uit de betrekkingen, die hij met zijn aanhangers onderhield, maar evenzeer uit de pogingen, die hij in 't werk stelde, om invloed te oefenen op het proces van Servet in 1553. Hij schreef een brief aan de rechters, om hen tegen het ketterdooden te waarschuwen en was zeer getroffen, toen hij het vonnis vernam, dat over Servet was uitgesproken. Ook maakte het diepen indruk op hem, dat zijn schoonzoon Nicolaas Blesdijk, eerst een trouw volgeling, in de laatste jaren van Davids leven aan diens roeping begon te twijfelen en ook bedenkingen had tegen sommige leerstukken, door zijn schoonvader voorgestaan. Wel bleef na meer dan één twistgesprek, uiterlijk de goede verstandhouding bewaard, maar toch achtte David het noodig, zijn aanhangers te Bazel en elders ten sterkste tegen Blesdijk als een afvallige te waarschuwen. Toch zou Blesdijk, zonder het zelf te willen, de oorzaak worden, dat na een drietal jaren ontdekt werd, wie de algemeen geachte Johan van Brugge geweest was. Reeds spoedig na David Joris' dood begon Blesdijk zijn twijfelingen te bespreken met andere David-Joristen, reisde daarvoor zelfs naar de Nederlanden en het gevolg was, das er een scheuring in de secte ontstond, die echter voor de buitenwereld een geheim bleef. Maar een vroegere knecht van David, die te Bazel bij één van diens zoons was blijven wonen, bleek ook Blesdijks gevoelen aan te hangen, werd daarom als een afvallige uitgeworpen en kwam, in een anderen dienst overgegaan, in aanraking met Bazeler predikanten, waarna hij zijn vroegere David-Joristische gevoelens verwierp. Eén der predikanten, door hem gaandeweg op de hoogte gekomen, dat er aanhangers van die secte in Bazel waren, deed hiervan aangifte bij de magistraat, die alle verdachten deed gevangen nemen en door hen te weten kwam, dat Jan van Brugge en David Joris dezelfde persoon geweest waren. Den 13en Mei 1559 werd zijn lijk opgegraven en met zijn beeltenis en een aantal geschriften in het openbaar verbrand; zijn aanhangers zwoeren op 6 Juni d.a.v. plechtig hun dwaalleer af, werden weder in de gemeenschap der kerk opgenomen en verder vrijgelaten. Op last van de magistraat van Bazel gaf de Bazeler Universiteit hierover uit: Davidis Georgii Hollandi haeresiarchae vita et doctrina (Bas. 1559), meermalen vertaald in het Duitsch (Bas. 1559, Wittenb. 1559; het boek van Stolterfoth, Historia von D. Georgen, Lüb. 1635, is dezelfde vertaling, met eenige uitweidingen), Fransch en Hollandsch (o.a. Kampen 1559, Antw. 1560 en Delft 1603 onder den titel: David Joris, wt Hollandt, des Eertzketters waerachtighe historie, door de Univ. van Bazel; hiertegen verscheen van David-Joristischen kant: Tegen-berigt op een laster- en scheld-boekje, genaamd: D. Jorisz uit Holland enz., dat opgenomen is in Arnold's Hist. der kerken en ketters, II, 563-583, en ook afzonderlijk moet verschenen zijn). David Joris' vrouw Dierckgen Willems, die te Utrecht gevangen heeft gezeten, maar na ‘scherpelicken geëxamineert’ te zijn, den 18en Juni 1540 is vrijgesproken en drie dagen | |
[pagina 579]
| |
vóór haar echtgenoot te Bazel overleed, schonk hem zes kinderenGa naar voetnoot1), namelijk: 1. Georg, Joris of Hieronymus van Brugge, edelman te Bazel en dáár gehuwd. 2. Willem of Guilhelmus van Brugge. 3. Johan van Brugge, gehuwd met Anna van Lier, dochter van Cornelis van Lier (over wien nog beneden sub 6) en zuster van Emmerich van Lier, gouverneur van Willemstad. Johan woonde in 1603 te 's-Gravenhage. 4. Een dochter, gehuwd met een Friesch edelman, Gabbe van Aesgema van Oosterlittens. 5. Tanneken, gehuwd met Nicolaas Meyndertsz van Blesdijk (reeds boven meermalen genoemd), nadat deze ‘zeven jaar haar vader gediend had’. Blesdijk vestigt zich, na van de secte te zijn afgevallen, te Frensheim in de Palz, waar Tanneken overleden is. 6. Clara, eerst gehuwd met Joachim van Berchem, zoon van Jan van Berchem en Anna van Etten, die een zuster was van Cornelis van Lier, boven onder 3 genoemd, uit welk huwelijk zij zes kinderen had. Haar echtgenoot stamde uit een bekende Brabantsche Hervormingsgezinde familie: Anna van Etten en haar zoons Joachim en Reinier werden in 1545 door den Raad van Brabant als ‘fugitiven’ verbannen en hun goederen verbeurd verklaard en wel Anna, omdat zij David Joris geruimen tijd te haren huize had ‘gelogeert gehadt’ en haar zoons, omdat zij met hem ‘conversatie’ gehouden hadden en ‘in zijn damnabile opinie souden weesende adherende’ (Ned. Arch. K.G., N.S., XVIII, 158). Anna en haar broeder Cornelis van Lier werden door Ketel in zijn confessie ook als David-Joristen aangewezen. Na den dood van haar eersten echtgenoot, Joachim van Berchem, is Clara hertrouwd met Bernardus Kirchen, doctor in de medicijnen, in 1602 te Rotterdam overleden. Deze heeft in 1600 onder het pseudoniem Huygelmumzoon, leven en leer van D.J. verdedigd tegen Ubbo Emmius, die in 1597 zijn Grundtlick bericht had uitgegeven, waarin hij D.J. aanvalt. David Joris heeft zelf zijn polygamistische theorieën in practijk gebracht, door behalve Dierckgen Willems nog een andere vrouw te nemen, nl. Anna van Berchem, zuster van zijn schoonzoon Joachim en dus dochter van Jan van Berchem en Anna van Etten. Later heeft hij haar geschonken aan zijn vriend Johan Boeltzen te Emden, wiens vrouw ook nog leefde. Zij had bij D.J. twee kinderen nl. 1. Mariechen, ± 1545 geboren en gehuwd met Johan Bloemsaedt, van Halteren in Westfalen. 2. Hansken Johans of Johan Davids, die eerst het glazenmaken in Norden leerde en zich daarna als glazenmaker te Emden vestigde. Na het overlijden van zijn vader hield hij een herberg van verdacht allooi in Noorwegen. Hij had een zoon Johan, die in Italië stierf. Met zijn stralende, grijze oogen en blonde baard moet David Joris een gunstig, imposant voorkomen gehad hebben, maar de innerlijke persoonlijkheid, die achter dit uiterlijk verborgen was, wordt in vele opzichten verschillend geteekend. Wel is men het erover eens, dat hij geen man was van het fanatiek geweld: aan het Munstersche oproer heeft hij niet deel genomen; bovendien: dat hij ijdel was. Maar hebben naast zijn profetisch enthousiasme ook eerzucht, sluwheid, geslepenheid zijn daden en handelingen bestuurd? Is het grove zinnelijkheid, zelfs min of meer pervers, geweest, die een stempel heeft gedrukt op zijn leer en leven? Zeker maakt hij dien indruk en toch is het opmerkelijk, dat een eerlijk man als Ketel in zijn laatste oogenblikken niets dan goeds van zijn leidsman kan zeggen, die hem geleerd heeft, hoe hij den ouden mensch met zijn kwade lusten zou dooden. Van zijn levens- | |
[pagina 580]
| |
houding wordt te Bazel getuigd: ‘In de gebeden was hij ernstig en vurig, in zijn vermaningen en opwekkingen vlijtig’; toen hij, zelf ziek, vernam, dat de toestand van zijn vrouw tot ernstige bezorgdheid aanleiding gaf, heeft hij ‘de vurigste gebeden voor haar behoud uitgestort en dit met zulken ernst, dat hij nu in 't geheel aan hare herstelling niet twijfelde’. Dat dit enkel huichelarij zou geweest zijn, is ook niet aan te nemen. Misschien mag men hem beschouwen als een man, zinnelijk van aanleg, vlug van verstand, vatbaar voor het mystiek-godsdienstige, die zich in zelfmisleiding inderdaad de goddelijke persoonlijkheid achtte, waarvoor hij zich uitgaf en, zonder dit doel helder voor oogen te hebben, toch zijn leer en voorschriften inrichtte naar hetgeen met de wenschen van zijn natuurlijken aanleg het meest overeenstemde. Of men moet met Lindeboom aannemen, dat hij eerst de ‘dwepende belijder’ is geweest, die ± 1540 meer een ‘sluwe en inhalige bedrieger’ werd (zie boven, blz. 577). Van zijn leer geeft A.M. Cramer een vrij uitvoerig overzicht in Arch. K.G., XVII, 319-340, terwijl Prof. S. Cramer daarover nog eenige belangrijke meeningen neerlegt in Bibl. Ref. Neerl., VII, 283, 284. David Joris is vooreerst voorstander geweest van den doop op belijdenis en van de afgezonderde gemeente der heiligen. Verder staat hetgeen de Geest hem ingegeven heeft en hij in zijn hart heeft ervaren, boven de Schrift. Hem is geopenbaard, dat de Heilige Geest zich met hem had vereenigd en dat nu de derde wereldperiode aanving, voorafgegaan door de twee perioden van den Mozaïschen en den Christus-David. Die drie perioden worden getypeerd als: voorhof, heilige, heilige der heiligen; hare kenmerken zijn onderscheidenlijk: geloof, hoop, liefde. Dat hijzelf de derde David was en dus boven Christus stond, heeft hij in den brief aan Anna van Oost-Friesland ontkend, maar als hij daar zegt, onderscheid te maken tusschen Christus, Gods Zoon, en hemzelf, Joris' zoon, dan laat hij toch de mogelijkheid open, dat zijn geest Christus is (Kühler). De ware geloovige , de wedergeborene is volgens D.J. een geheel ander mensch geworden, ook lichamelijk een ‘geestelijk’ mensch, niet verplicht tot ‘christelijke’ gezindheden of daden; de gewone zedewet bestaat voor hem niet, hij mag meer dan één vrouw hebben, hij sluit immers ‘geestelijke’ huwelijken, waardoor ‘geestelijk-gezinde’ kinderen verwekt worden; hij mag ‘veinzen’, b.v. om het martelaarschap te ontgaan, hij mag aan Roomsche kerkgebruiken deelnemen, als hij in zijn hart maar niet eraan hecht. Opstanding, oordeel, wederkomst van Christus moeten alle zinnebeeldig verklaard worden - alles geschiedt alleen binnen in den mensch. Dit zijn eenige punten uit zijn leer, die op den voorgrond treden. Zij kunnen afgeleid worden uit zijn talrijke geschriften, want een eenigszins geordend stelsel heeft David Joris nooit gegeven; zijn tractaten zijn niet uitlegkundig, maar zedekundig en vermanend. Bovendien schrijft hij dikwijls duister en verward, wat Lindeboom toeschrijft aan ‘onopzettelijke duisterheid van zijn leeringen en beschouwingen’, maar door Kühler ook soms aan opzet wordt geweten. Toch is er bij hem ook een streven merkbaar naar intellectueele duidelijkheid; daarop wijzen de titels van vele tractaten, die van ‘waarschouwingen’, ‘onderwijsinghen’ of ‘reden’ spreken. David Joris' aanhang is in de eerste tijden niet gering in aantal geweest en mogelijk heeft zijn leer voor sommigen groote aantrekkelijkheid gehad. Na den dood van Batenburg, wiens bedrijven door David Joris veroordeeld werden, heeft zich toch een deel van diens aanhangers bij hem gevoegd, maar de hevige vervolgingen, waaraan de David-Joristen bloot stonden, zullen zeker medegewerkt hebben, om hun aantal te verminderen. In 't geheim zijn er evenwel langen tijd nog aanhangers geweest: op de Overijselsche synode van | |
[pagina 581]
| |
1587 wordt tegen hen gewaarschuwd, Emmius acht het noodig, hen meer dan eens in geschrifte te bestrijden, in 1608 wil men te Gouda eenige geschriften van D.J. herdrukken en in hetzelfde jaar worden zijn aanhangers uit Holstein verbannen, waar zij echter in 1650 weer voorkomen (zie: Historia D. Georgii et ejus asseclarum, Lips. 1701). Ook in 1750 bestaan zij nog in Friedrichstadt a/d Eider. Maar belangrijk is het, dat meer bekende mannen David-Joristische sympathieën hebben gehad of daarvan verdacht zijn geweest, zooals Coornhert, die hem wel bestrijdt, maar toch niet geheel van zijn denkbeelden afkeerig schijnt geweest te zijn (N. Arch. K.G., N.S., XVIII, 295, 296; XIX, 82), Dathenus, die ook onder zijn bekoring heeft gestaan (Ruys, P. Dathenus, 203) en vooral Herberts (zie boven, III, 704, 705), tot wiens zaak de boekhandelaar Canin in een nauwe, maar nog niet volkomen opgehelderde betrekking stond. Ook Hoburg (boven, blz. 50) is nog in 1667 om David-Jorisme in zijn bediening geschorst. Behalve zijn meer uitgebreide werken als het Wonderboeck (1e dr. 1542, verm. uitg. 1551), Christelijcke Sendtbrieven, 4 dln. (1546-1556) en Verklaringe der Scheppenissen (1553, herdr. 1609), heeft David Joris eenige honderden kleinere geschriften in 't licht gegeven. Dr. A. van der Linde gaf daarvan een Bibliografie ('s-Grav. 1867), waarheen hier verwezen kan worden, en die een aanvulling vindt in den Cat. Doopsgez. Bibl. te Amst., II, blz. 200 vv., waar nog veertig tractaten genoemd worden (op de Bibl. aanwezig), die door V.d. Linde niet vermeld zijn (zie noot, blz. 201). Ook bevat de Bibliotheek van de Maatsch. der Ned. Lett. eenige tractaten, die bij V.d. Linde ontbreken (Zie Cat. Lett., I, 618). Van David Joris komen verschillende portretten voor: Eén in 1554 gemaakt, ter halver lijve, rechts, met bonnet op, een bloem in de ééne, een handschoen in de andere hand houdend, vóór hem op tafel het ‘Wonderboek’, grav. door Van Sichem. Ook hetzelfde, maar veel verkleind, het hoofd links. Verder een borstbeeld rechts, van voren, met gespleten baard, door H. Pfenn(inger); ook een borstbeeld in ovaal naar J. Buys door R. Vinkeles. Nog een portret zonder naam van den graveur (door Rom. de Hooghe). In Alpenrosen für 1838 bevindt zich ook een afbeelding naar een oude Baseler schilderij. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., I, 345-352. - Davidis Georgii Hollandi Haeresiarchae vita et doctrina etc. (Bas. 1559), meermalen in 't Duitsch, Fransch en Hollandsch vertaald. - U. Emmius of Emmen, Ein grundtlick Bericht van der Lere und dem Geist des Ertz-ketters David Joris u.s.w. (Gron. 1597). In het Plat-Duitsch, en vertaald in het Hollandsch als: Grondelicke onderrichtinghe van de leere ende den geest des hoofdt-ketters David Joris (Midd. 1599). - Hiertegen: A. Huygelmumzoon, Wederlegginge van de grove onbeschaamde unde lasterlye loghenen van U. Emmen, door den aangevallene beantwoord met: Den David-Jorischen Gheest in leven en leere ('s-Grav. 1603). - Coornhert, Kleyn-Munster. Des grootroemighen David Jorissens roemrijke ende wonderbare schriften elckerlijck tot een proeve voorghestelt (z. p. 1590). Ook opgenomen in Coornhert's Wercken, III, 26-45 (Amst. 1630). - Historia vitae, doctrinae, ac rerum gestarum Davidis Georgii heresiarchae. Conscripta ab ipsius genero, Nicolao Blesdikio. Nunc primum prodit in lucem ex Musaeo Jacobi Revii (Dav. 1642). - R. Jessenii, Aufgedeckte Larve D. Georgii, nebst dessen Lehre und Büchern (1670). - Kurzer Auszug aus des berufenen Ketzers D. Georgii Lehr und Leben (1699). - Wahrhaftige Historie David Georgen's Lebens und Lehre (Ulm 1717). - F. Nippold, David Joris in: Zeitschr. Hist. Theol., J. 1863, S. 1-168; 1864, 483-673; 1868, 476. - A. v.d. Linde, David Joris. Bibliografie ('s-Grav. 1867). - Dez., Les oeuvres de D.J. in: Bibliophile Belge, 1865, p. 137, 158; 1866, p. 129. - Rogge, Een band met tractaten van D.J. ('s-Grav. 1887). - Dez. en Hofmeister, Nog iets over den Rostocker band | |
[pagina 582]
| |
met tractaten van D.J. ('s-Grav. 1888). - Gabbema, Epist. Cent. Trib., no. 67, blz. 140-167, bevattend een brief van Prof. Acronius, die D.J. eenige jaren te Bazel gekend heeft, aan N.N., d.i. Th. Gruterus. - Levens van Ned. mannen en vrouwen, dl. I, 120-138(1774). - Lindeboom, Stiefkinderen v.h. Christendom, 209-217 en Reg. - Arnold, Unpart. Kirch. u. Ketzergesch., IV, 399-433. Hierin vooral de zielsgeschiedenis van D.J. - Schröckh, Abbild. u. Lebensbeschr. berühmter Gelehrten, I, 55. - Jöcher, Gelehrten-Lexicon, II, 48, 49. - Trechsel, Die Prot. Antitrinitarier (Heidelb. 1839), I, 37-55. - Rembert, Die Wiedertäufer, Reg. - P. Burckhardt, Baseler Biographien, 91-157 (Bas. 1900). - Bibl. Ref. Neerl. VII, Reg. i.v. David. - Reitsma, Herv. en Herv. K., Reg. - Dez., Honderd Jaren, 39, 55. - Scheffer, Gesch. Herv. tot 1531, 356-358, 432-435, 541-545. - Knappert, Ontst. en Vest. v.h. Prot. i.d. Ned., Reg. i.v. David. - Dez., Opk. v.h. Prot. i.e. N. Ned. stad, 105, 168, 169, 172, 173, 177, 179. - De Hullu, Bescheiden betr. de Herv. in Overijssel, I, 252, 258, 263, 274-277, 286, 287, 302-304, 307, 308, 319-324. - Westerbeek v. Eerten, Anabaptisme en Calv., 89-103. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., 393. - Dez., Geschiedk. Nasp., I, 142 vv. - Janssen, Kerkh. i. Brugge, I, 65, 66; II, 128, 143, 144. - Dez., Cat. Oud-Syn. Arch., blz. 18 (6, I, 27). - Maronier, Het Inw. woord, 173 vv. - Kühler, Socinian., 36-39. - Schotel, Kerkel. Dordr., I, 537. - Bloccius, Meer dan 200 kett., 226, 244. - Academia Groningana, 1614-1914, 246. - Blaupot ten Cate, Friesl., 32, 63. - Dez., Gron., I, 29, 45-47. - Dez., Holland, I, 97. - F. Buisson, Séb. Castellion, T. II, p. 133-165 (Paris 1892). - Mosheim, Anderweitiger Versuch einer.. Ketzergesch. (Helmst. 1738). Hierin zijn stukken uit het Baselsche archief betreffende D.J. - Leendertz, M. Hofmann, Reg., i.v. David. - Zur Linden, M. Hofmann. - Vos, M. Simons, Reg. - Rogge, Coolhaes, II, 77, 97. - Tjalma, Marnix, 197, 227. - Ruys, Dathenus, 203. - Posthumus Meyjes, Revius, 217-219. - Werken Marnix Vereen., Ser. III, dl. II, 220, 229, 239, 242, 243. - Serapeum, XXX, 253 ff. - Arch. K.G., XVI, 1-145; XVII, 289-368; XVIII, 393-411; XIX, 198. - Ned. Arch. K.G., N.S., VI, 20, 298; XI, 166; XVIII, 158, 295, 296; XIX, 82. - Theol. Tijdschr., 1905, 139-142.- Nav., 1861, 153; 1865, 17, 74, 119, 142, 171; 1915, 523-526. - Alg. Ned. Fam. bl., 1883/84, no. 18. - Bijdr. Vad. Gesch., IX, 246 vv. - Doopsgez. Bijdr., 1917, 79, 86, 126, 157, 162-167; 1919, 20, 21, 194-198. -Muller, Cat. v. Portr., no. 2790. - V. Someren, Cat. v. Portr., I, 160, 165, 168; II, no. 2815vv. - Cat. Burg. en Nierm., blz. 781. - Cat. Doopsgez. Bibl., II, 200 vv. - Cat. Letterk., I, 615-618. In uitgebreide werken, die de kerkgeschiedenis uit den tijd van D.J. behandelen, zijn natuurlijk ook hoofdstukken of gedeelten daarvan aan hem gewijd. Bovendien raadplege men omtrent oudere werken, waarin min of meer uitvoerig over D.J. gehandeld wordt, ook de lijst, voorkomend in de Bibliografie van Van der Linde, blz. X-XIII en 63-68. |
|