[Martinus Adrianus de Jongh]
JONGH (Martinus Adrianus de), zoon van den voorgaande, en vader van A.C.C. de Jongh (zie boven) is den 10en October 1774 te Zalt-Bommel geboren en studeerde te Groningen, waar hij zich den 20en September 1790 aan de Hoogeschool liet inschrijven. In 1796 proponent geworden, stond hij van 14 Mei 1797 tot 13 Juni 1802 te Roordahuizum, daarna van 20 Juni 1802 tot 12 Juli 1807 te Sneek, waar hij buitengewoon geliefd was en men hem, toen Nijmegen hem op 25 Maart 1807 beriep, een persoonlijke toelage van f 200. - 's jaars aanbood, die eventueel ook aan zijn weduwe zou worden uitgekeerd. Toch vertrok hij naar Nijmegen en was daar met zooveel genoegen werkzaam, dat hij een beroep naar Rotterdam, den 24en Januari 1810 op hem uitgebracht, van de hand zou hebben gewezen, indien niet het Rijk van Nijmegen juist bij Frankrijk was ingelijfd. Hij predikte op 29 April afscheid en verbond zich den 6en Mei 1810 aan zijn nieuwe gemeente, die hij diende tot hij wegens toenemende verzwakking bij K.B. van 11 Maart 1843 emeritaat ontving, dat met 1 Juli d.a.v. is ingegaan. Hij overleed den 30en December 1847. Zijn kundigheden en vooral de helderheid van zijn prediking worden geroemd. In 1811 werd hij bestuurder van het Ned. Zendelinggenootschap en later ook van het Bijbelgenootschap.
Van zijn hand is een rede in druk uitgekomen, die hij in de vergadering van het Ned. Zend. gen. te Rotterdam op 21 Juni 1836 gehouden heeft, naar aanleiding van Luc. 10:16, en die getiteld is: Redevoering over de werkzaamheid van het Zendelinggenootschap, beschouwd als een der meest gepaste middelen, die menschen kunnen aanwenden, om het uitzigt op den ondergang van het rijk der duisternis langzamerhand te verwezenlijken (Rott. 1836).
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesl., 166, 337. - Alb. Stud. Gron., 244. - Boekz., 1848a, 86-88.