van Jan de Jong, en een naricht wegens Jelle Corvinus (Leeuw. 1801). Verschillende kerkeraden, vooral die van Leeuwarden, richtten zich echter tot het departementaal bestuur van Friesland, zich beklagend over de onrust en wanorde, die De Jong in hunne gemeenten veroorzaakte, hetgeen ten gevolge had, dat de regeering bij besluit van 23 December 1802 op zware boete verbood, in de kerkgebouwen godsdienstige bijeenkomsten te houden zonder goedvinden van predikant en kerkeraad, terwijl voor zulke bijeenkomsten, in bijzondere huizen of schuren gehouden, behalve evengenoemde goedkeuring, ook die van den drost of het gerecht vereischt werd. De nieuwe gemeente te Leeuwarden hield daardoor op, te bestaan, maar de leden stelden De Jong financiëel in staat, predikant te worden, om aldus hun beginselen te kunnen verbreiden. Na eenige voorbereiding ging deze aan de academie te Franeker studeeren en legde op 3 October 1808 met goed gevolg voor de classis Franeker het praeparatoir examen af, hoewel hij zich reeds op 25 April van dat jaar met een ander student tot de classis gewend had met het verzoek, op Pinkster-Dinsdag geëxamineerd te worden. Zijn lotgenoot legde op dien bepaalden dag het examen af, maar ‘de volvoering’ van De Jong's examen ‘bleef door zekere omstandigheden tot October verhinderd’ (Boekz., 1808b, 470). Reeds op 20 October 1808 ontving hij een beroep naar Gaastmeer, deed er den 13en November intrede en bleef er tot 28 April 1811, toen hij naar Surhuisterveen vertrok. Hier stond hij van 12 Mei 1811 tot 1 November 1818 en deed den 15en van die maand intrede te Sint-Jansga, dat hem op 30 Juni 1818 beroepen had. Nog enkele jaren mocht hij in deze laatste gemeente werkzaam zijn en overleed op 16 Februari 1821, ruim 48 jaar oud. Ypey en Dermout deelen mede, dat hij aan de verwachting zijner begunstigers beantwoord heeft en ‘bij velen eene vijandschap tegen allen redelijken godsdienst ingeboezemd en velen tot nog grooter dweepers gevormd, dan zij voorheen waren’. Ook uit de nabuurschap trok hij veel hoorders, maar toch moeten Y. en D. erkennen, dat onder zijn prediking geen beroeringen plaats hadden, zooals vroeger te Nijkerk en op 't eind der 18e eeuw te Oudwoude en Westergeest.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - V. Veen, Geref. K. in Friesl., 170. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 726, 727. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., IV, 228-233. - Schot, Voorber. en Aanv. der Afscheiding, 82. - Romein, Pred. Friesl., 378, 516, 639.