| |
[Daniël Johannis]
JOHANNIS (Daniël), vooral bekend onder den toenaam Snecanus, welken zijn afstammelingen als familienaam aannamen, stamde uit een oud Sneeksch geslacht, maar werd in 1580 te Ridderkerk geboren, waar zijn vader toen predikant was. Deze, Johannes Roukes, Rochus, Reuca, Reuconius of Rouccius genoemd, werd in 1573 predikant te Cillaarshoek, predikte een enkele maal in Geertruidenberg, maar was aldaar geen predikant, kwam in 1576 voorloopig, in 't volgend jaar definitief als zoodanig te Dordrecht, ging vandaar in 1579 naar Ridderkerk en vertrok in 1580 bij leening naar Sneek, waar hij in 1581 tot vast predikant beroepen werd. Hij diende hier tot zijn emeritaat, dat in 1599 inging en leefde nog in 1603. Omtrent hem wordt ook vermeld, dat hij om zijn godsdienstige gevoelens vijftien jaar in ballingschap heeft geleefd. Behalve Daniël had hij nog twee zoons, die de Hervormde kerk gediend hebben, nl. Paulus, tot 1607 predikant te Wynaldum en daarna tot zijn dood in April of Mei 1632 te Gaast (zie over hem o.a. H. de Vries, Genève pepinière du Calvinisme hollandais, I, 62, 161, 202, 305, en Cuperus, Kerkel. leven in Friesl., I, 58) en Rochus, van 1611 tot zijn overlijden in 1638 predikant te Blija.
Daniël Johannis toonde van jongsaf een bijzondere neiging tot de studie en op 29 Mei 1595 ontving zijn vader een jaarlijksche toelage van f 30. - van de Volmachten ten Lands- | |
| |
dage, om den zoon in staat te stellen, in die richting voort te gaan. Deze bezocht de Latijnsche school, waarschijnlijk te Harlingen, werd in het najaar van 1596 of in 1597 student in de letteren te Franeker en ongeveer 1598 na afgelegd examen, alummus Frisiae, met bestemming, eenmaal de Friesche kerk te dienen, want, hoewel het rectoraat aan een Latijnsche school zijn liefste wensch was, wilde zijn vader gaarne, dat hij predikant zou worden. In 1601 tot candidaat in de theologie bevorderd, ontving hij in 1602 een benoeming tot praeceptor aan de Latijnsche school te Amsterdam, die hij met goedvinden der Friesche Staten aannam, daar hij op die wijze hoopte, de financiëele zorgen van zijn vader te verlichten en geld te verdienen voor een reis naar het buitenland. De Staten hielden echter zijn jaargeld als alumnus in, meenende dat hij, zooals meer gebeurde, den dienst der Kerk zou verlaten en een letterkundige loopbaan volgen, maar Johannis, zelfs den schijn van ondankbaarheid of ontrouw aan zijn belofte willende vermijden, sloeg een voordeelig aanbod, om in die richting voort te gaan, af en zond in Maart 1603 een request aan de Staten, om het alumniaat nog twee jaar te mogen behouden voor het bezoek van eenige buitenlandsche academiën, tevens belovende, daarna de Kerk te zullen dienen. Op 2 April d.a.v. ontving hij een gunstige beschikking op dit verzoek, waarbij hem jaarlijks 100 daalders werden toegestaan en 30 gulden voor reisgeld. Zoo vertrok hij op 6 Juni 1603 uit Antwerpen, maar volbracht om onbekende redenen zijn voornemen niet, daar hij in Augustus weer te Franeker terug en aan de studie was. Reitsma onderstelt, dat de liefde niet vreemd was aan deze wijziging van zijn toekomstplannen, maar noch de naam van zijn vrouw, noch de datum
van zijn huwelijk zijn bekend. Wel weten wij, dat hij in 1604 te Hylaard de Evangeliebediening aanvaardde en in 1606 naar Bergum vertrok, waar eenige Leeuwarder predikanten, o.a. Bogerman, hem hadden aanbevolen. Hier was hij acht jaren werkzaam die hij, ondanks eenige minder aangename verschillen met de Staten over de verbouwing der pastorie, rustig doorbracht, zeer gezien bij de gemeente, studeerend in zijn geliefde classieken en zonder zich te bemoeien met de godsdienstige geschillen dier dagen, hoewel hij zich persoonlijk niet met het leerstuk der praedestinatie kon vereenigen.
Toch was het zeker overeenkomstig zijn wensch, dat hij in 1614, na tevoren een beroep naar St. Anna Parochie van de hand te hebben gewezen, tot rector der Latijnsche school en predikant te Sneek gekozen werd, waarbij hij min of meer als adjunct van zijn ambtgenooten zou optreden. Spoedig echter geraakte hij hier in moeilijkheden: de Contra-Remonstranten, die het houden van een Nationale Synode wilden bespoedigen, hadden Bogerman en Florentius Johannis, predikant te Sneek, afgevaardigd, om een vergadering te Amsterdam bij te wonen, ten einde ‘over de quaestieuse poincten te besogneren’. Deze afvaardiging ging officiëel van de Friesche kerk uit en Daniël Johannis kwam in de classis Sneek daartegen op, omdat iets dergelijks niet zonder voorweten van alle classes en goedvinden van Gedeputeerden mocht geschieden. Bij het debat hierover lokte het eene woord het andere uit en Daniël openbaarde daarbij gevoelens, die den rechtzinnigen aanstoot gaven. In plaats dat, volgens zijn wensch, hierover een godgeleerd dispuut werd gehouden, bewerkte zijn ambtgenoot Florentius Johannis, dat hij voor de classis gedaagd en in de uitoefening van den predikdienst geschorst werd. Daniël appelleerde op de Synode van Harlingen en deze besliste, dat hij met Maccovius, Bogerman en Florentius een gesprek over het aanhangig geschil zou houden, dat in 1617 plaats had en eerst een bevredigende oplossing scheen te zullen geven, daar men van beide kanten gezind bleek, iets toe te geven. Maar de vergadering der deputaten, in Januari 1618 te Leeuwarden bijeengekomen, nam met Daniëls verklaringen geen genoegen, deed te Sneek een nader onderzoek en eischte van hem een meer
| |
| |
preciese, Contra-Remonstrantsche beginselverklaring, waartoe hij onmogelijk besluiten kon. Het einde was een bevestiging van het vonnis der classis, terwijl de Magistraat van Sneek, door de bovendrijvende partij overreed, hem ook als rector ontsloeg, zoodat hij zonder inkomsten was en met de zijnen van het vermogen, dat zijn vrouw bezat, leven moest.
Nadat hij, evenals twee lotgenooten, nog een vergeefsche poging had aangewend, de Synode, in 1621 te Sneek gehouden, tot wijziging van zijn vonnis te bewegen, ging hij te Franeker in de medicijnen studeeren, om als dokter in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, terwijl hij tevens aan studenten kamers verhuurde. Meermalen poogden zijn kerkelijke tegenstanders ook hier op de magistraat invloed te oefenen en haar over te halen, hem als Arminiaan te verbannen, maar deze pogingen mislukten. Wel werd Johannis' verzoek, om aan het Avondmaal te mogen deelnemen, door den kerkeraad geweigerd. In dien tijd overleed zijn vrouw, wat hem niet alleen diep bedroefde, maar ook in groote moeilijkheid bracht, daar hare goederen aan haar kinderen kwamen, zoodat Johannis, die nog niet van zijn dokterspractijk leven kon, spoedig met geldgebrek te kampen had. Herhaaldelijk verzocht hij den Staten om hulp, hetzij door hem, gelijk zijn beiden genoemden lotgenooten te beurt gevallen was, een toelage te schenken, hetzij door van zijn diensten als geleerde gebruik te maken. Eerst in 1625 werd hem f 400. - voorwaardelijk toegelegd, als hij toonde, ‘hem met de kercke gereconcilieert te hebben’. Hierover had hij met deputaten der synode weer verscheidene samenkomsten, die voorloopig tot geen definitieve beslissing leidden; het geld werd hem echter uitbetaald, maar toen ook het volgend jaar geen verzoening tot stand kwam, hielden de Staten de toelage verder in, ondanks de requesten door Johannis ingediend. Bovendien raakte hij nog in strijd met den hoogleeraar Pasor, die te Franeker het professoraat in het Grieksch ontvangen had, welke betrekking Johannis had gehoopt, te zullen verkrijgen. Het dispuut liep over de Grieksche dictie van het Nieuwe Testament, maar ging op theologisch terrein over, waarbij Johannis allerlei kettersche gevoelens openbaarde en eenige stellingen, hem door Pasor toegezonden, tegen de afspraak in bezit hield, om er zoo noodig tot
Pasor's nadeel gebruik van te maken.
Een en ander was oorzaak, dat Johannis in 't begin van 1628 Friesland verliet, voorzien van een goed getuigenis der Franeker hoogeschool, en zich naar Amsterdam begaf, daar Barlaeus, door hem over de keus eener woonplaats geraadpleegd, hem afried, zich te Leiden te vestigen. Met de medische practijk wilde het echter nog niet vlotten, zoodat geldgebrek hem ertoe bracht, eenige zijner geliefde boeken aan Vossius te verkoopen. In deze omstandigheden bood hij zich in 1630 bij de Remonstrantsche broederschap als predikant aan en woonde op 16 April van dat jaar de eerste binnenlandsche Sociëteitsvergadering bij. Voor een half jaar, ‘in commissie’ naar Monnikendam gezonden, moet hij aldaar tot November gebleven zijn en vertrok daarna in dezelfde hoedanigheid naar Hoorn, waar hij tot 1632 den dienst waarnam. Of hij hier ambteloos is blijven wonen, valt niet met zekerheid vast te stellen, maar wel was hij in Mei 1635 te Hoorn gevestigd. Toen in 1636 de ‘vaste bediening’ voor de Remonstrantsche predikanten werd ingesteld, verlangden Zalt-Bommel en Schoonhoven hem tot voorganger, maar Johannis - nu veelal Snecanus genoemd - gaf den voorkeur aan Leiden, nam aldaar en te Warmond den dienst waar en oefende tevens de geneeskundige practijk uit. Wel vestigde hij zich zeer spoedig in den Haag, maar bleef zijn beide gemeenten tot 1642 bedienen, hoewel hem op 20 Juli 1640 het verblijf in Leiden ontzegd werd. In die jaren, 1640 of 1641, bezocht hij Friesland nogeens, omdat zijn zoon en diens echtgenoot dáár kort na elkander waren overleden. In Augustus 1642 vestigde hij zich te Rotterdam, bleef er tot Mei 1643 wonen en schijnt in dien tijd ook in Tiel gepreekt te heb- | |
| |
ben, maar in 1643 verbond hij zich als predikant aan de gemeente Zalt-Bommel, waar hij tot zijn dood arbeidde. Tevens practiseerde hij aldaar als geneesheer en gaf aan jongelieden, die bij hem inwoonden, les in het Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch en Arabisch.
Johannis eindigde zijn veelbewogen leven in 1655, oud 75 jaar.
Na den dood van zijn eerste vrouw is Johannis nogeens gehuwd. Hij had een zoon, Johan Daniëls, wiens zoon, die steeds Johannes Snecanus genoemd wordt, eerst door zijn grootvader in Zalt-Bommel is opgevoed en later als Remonstrantsch predikant de gemeente Gouda gediend heeft van 1665 tot zijn emeritaat in 1713, waarna hij in 1722 stierf. Er moeten ook nog andere kleinzoons geweest zijn, namelijk Daniël, van wien verder niets bekend is, en misschien een Otto.
Eerst toen Johannis een rustiger werkkring ten deel viel, is hij ertoe gekomen, de vruchten van onderzoek en studie voor de pers gereed te maken, hoewel slechts enkele het licht hebben gezien. In 1638 werd aan hem en aan den Arnhemschen predikant Engelbertus van Engelen Sr. een herziening opgedragen van de kantteekeningen der nieuwe Staten-vertaling van den Bijbel. De aanteekeningen, door hen beiden gemaakt, werden aan Batelier, predikant te 's-Gravenhage, ter hand gesteld met de uitnoodiging, ze voor den druk gereed te maken (April 1646). In 1649 volgde de uitgave onder den titel Klare wederlegginge enz. (Rott.). Ook nam Johannis op verzoek der Broederschap de taak op zich, om met Naeranus de Kerkelijke Historie van Wtenbogaert in het Latijn te vertalen. Naeranus liet echter dit werk aan Johannis over, die op 6 Augustus 1652 kon berichten, dat hij de vertaling persklaar had. Om de een of andere reden is de uitgave echter niet doorgegaan en het handschrift, dat bij de Remonstrantsche Sociëteit berustte, schijnt ook verloren gegaan te zijn. Nog wordt gesproken over een tweetal geschriften, getiteld Musageta en Metator, die door Johannis zouden bewerkt zijn, maar het is niet zeker, of zij ook zijn uitgegeven; over het eerste heeft hij met den bekenden boekverkooper Blaau te Amsterdam onderhandeld. Wel heeft hij Epicteti enchiridion (Leid. 1634) het licht doen zien, dat M. Casaubonus en Is. Vossius ongunstig beoordeelden, maar blijkens verschillende herdrukken bij anderen meer waardeering gevonden heeft.
Litteratuur: J. Reitsma, Een verstooteling van de kerk in De Vrije Fries, 3e reeks, dl. IV (1886), 61-144. - Vad. Letteroefeningen, 1829, II, 61-69. - Romein, Pred. Friesl., 117, 179, 204, 303, 331, 333, 533. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., 55-57, 74. - Cuperus, Kerkel. lev. Friesl., II, 157. - Schotel, Kerkel. Dordr., I, 119-124. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., II, aant., 181. - Knappert, Gesch. N.H.K., I, 139. - Reitsma en v. Veen, Acta, VI, Reg. - Stud. en Bijdr., III, 107-110. - Arch. K.G., XIV, 225.
|
|