[Johannes Jellema]
JELLEMA (Johannes), zoon van meester Albert Jellema, is den 17en December 1706 te Midlum geboren en na volbrachte studiën op 1 Augustus 1729 tot candidaat onder de classis Leeuwarden bevorderd. Als zoodanig nam hij gedurende eenigen tijd den dienst waar voor Ds. J. Geelkerken te Haarlem, ontving daar een beroep naar Makkinga, dat op 1 Mei 1737 werd geapprobeerd, waarna den 19en van die maand zijn intrede volgde. Hij bleef hier werkzaam tot zijn plotselingen dood op Zondag 18 April 1790. Hij was gehuwd met M. Horstenius, dochter van Ds. J. Horstenius, in 1736 als emeritus van Noordwolde overleden.
Jellema genoot eenige bekendheid als dichter van Latijnsche verzen; zoo zijn van hem gedrukt een Grafschrift op Ds. Tiberius Arnoldi († 1741) en een Gedicht aan G. Benthem bij zijn intrede als predikant te Oldeholtpade, waarbij hij door Jellema was bevestigd. Bovendien is de rede bekend, waarmede hij op de Friesche synode van 1750 het rapport der correspondenten opende en waarin hij zich waagde ‘aan hermeneutische buitelingen of exegetische noodsprongen’ (Cuperus), om het nut der Synoden te bewijzen. Hij sprak naar aanleiding van Joh. 19: 23, 24, vergeleken met Ps. 22:19, over ‘den rok zonder naad’, waarbij hij het lichaam van Christus aanduidde als de Christelijke kerk; de rok is het kleed van het Woord en den Geest; het geestelijk lichaam (Christus' kerk, door Woord en Geest met Christus nauw vereenigd) wordt sinds de eerste eeuwen door verdeeldheden vaneengescheurd, maar God had vele middelen om het te beschermen, bij uitstek de Synoden, die de naden en draden aaneenhielden en dus ook ‘deese Hoog Eerw. vergadering’. Jellema's rede is een typisch staaltje van de wijze, waarop in die dagen het Bijbelwoord werd toegepast, in redevoeringen en - in preeken!
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Romein, Pred. Friesl., 670. - Diest Lorgion, Herv. K. in Friesl., 245. - Cuperus, Kerkel. leven in Friesl., I, 28. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 319, 320. - Boekz., 1741b, 734; 1790a, 709; 1790a, 256.