in September 1736 aanvroeg, waarop hij den 30en Juni (niet: Juli, gelijk V.d. Aa vermeldt) zijn afscheid predikte. Een uittreksel uit deze leerrede, waarin hij zijn gemeente toespreekt als: ‘O mijne Moordrechtsche Duive’ en die aldus eindigt: ‘'t Is uit, 't is gedaan, Dixi, Ik hebbe gezegt!’ gevolgd door den tekst: ‘De gebeden Davids, des Zoons Izaï, hebben een einde’, is te vinden Boekz., 1739b, 509-521. Toen hij in 1732 gedurende 50 jaar te Moordrecht gestaan had, herdacht hij dit feit met een gedachtenisrede, die uitgegeven is onder den titel: Eben Haëzer of gedenksteen der hulpe, op het voleindigen van het vijftigste jaar zijner bedieninge... waer bij gevoegt is zijne Intrepredikaetsie over Jes. 30:20, 21 (2 drukken, Gouda 1732). De rede werd gehouden ‘voor een ongelooflijk getal van menschen’. Op 87jarigen ouderdom is Janssonius den 18en December 1745 overleden. Drie grafschriften, één van J.H. van Stryen en twee van P. Verbrugge, zijn in Boekz. opgenomen. Behalve de goede herinnering, die hij als katecheet achterliet, wordt ook zijn vredelievendheid en tact geroemd: toen hij te Moordrecht kwam, had ‘de driftigheit van sommige heetgebakerde ledematen’ den vorigen leeraar het leven zeer lastig gemaakt en heerschten er twist en verwarring, maar gedurende zijn langdurige bediening is de vrede niet merkbaar verstoord geworden. Den 30en September 1687 is Janssonius gehuwd met Isabella van der Keessel, jongste dochter van Dionijs van der Keessel, koopman te Dordrecht, en diens derde vrouw Johanna Crocius. Zij was op 24 December 1663 geboren en overleed den 22en September 1721, na haar echtgenoot tien kinderen geschonken te hebben, waarvan verschillende jong zijn overleden. Twee zijner zoons zijn predikant geworden, nl. Dionysius, geboren 13 November
1691, predikant te Nieuw Beyerland 29 September 1715 en overleden te Moordrecht op 2 October 1720, en Egbert, geboren 4 November 1695, predikant te Hellevoetsluis 23 November 1721 en overleden 19 December 1724; deze laatste is gehuwd geweest met Anna Elizabeth van Bilderbeek uit Dordrecht, die zes weken vóór haar echtgenoot stierf.
Janssonius is ook een man van studie geweest, die nog als predikant de lessen van S. van Til te Dordrecht volgde en diens Antidotum viperinis morsibus D. Joncourt oppositum (Lugd. B. 1707) vertaalde als: Tegengift tegen de addersteken van P. de Joncourt, vertaalt en verdedigt (Utr. 1708). Op gevorderden leeftijd begon hij oorspronkelijke werken uit te geven: eerst De Belijdenis van het oprechte, hervormde, Christelijke geloove (Rott. 1717), waarop nog in hetzelfde jaar volgde: De vriend zonder bruiloftskleet, vertoont in een predikaatsie over Matth. 22:21 (Rott. 1717). Deze preek sprak hij op Synodale en Classicale orde te Vianen uit, toen daar onlusten waren ontstaan; de graaf Van der Lippe, wien Vianen toebehoorde, schonk hem daarvoor twee gouden medailles. Daarna verscheen het werk, dat bij zijn tijdgenooten de meeste belangstelling wekte, namelijk: Heilige uitspanningen om den geest te verlustigen, of Aenmerkingen over eenige plaetsen der H. Schrift; voornamelijk de Taelkunde en de Oudheden rakende, achtereenvolgens in drie deelen te Rotterdam en Amsterdam uitgekomen in 1720, 1726 en 1731. Een tweede druk ‘door den schrijver zelfs vermeerdert en verbetert’, verscheen te Amst. van 1730 tot 1736, en een korte opsomming der behandelde onderwerpen en plaatsen werd opgenomen in Boekz., 1756b, 746-754. Dat Janssonius' werk aftrek vond, valt hieruit af te leiden, dat het 2e deel in 1730 herdrukt werd, vóór het derde in eersten druk verschenen was en ook dit laatste wederom met het eerste deel na enkele jaren een herdruk beleefde. De Boekz. geeft dan ook geregeld uittreksels, om het publiek op de hoogte te houden; ze zijn te vinden in 1720a, 141 vv., 1726a, 48 vv., 1730a, 511 vv., 1731b, 513
vv., 1732a, 538 vv. Tegen hetgeen Janssonius over het nederdalen van den engel in het badwater Bethesda geschreven had, meende de