Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Roelof Bennink Janssonius]JANSSONIUS (Roelof Bennink) stamde uit hetzelfde geslacht als de drie voorgaanden: zijn overgrootvader Johannes was de oudere broeder van Hillebrand, aan wien het voorgaande artikel gewijd is (zie boven, i.v. Joannes Janssonius). Hij werd op 19 April 1817 te Groningen geboren uit het huwelijk van Pieter Kornelis Janssonius, in 1780 te Zeerijp geboren en op 3 October 1826 te Groningen overleden, en van Margje Roelofs Bennink, geboren te Wirdum den 16en October 1786 en op 13 Februari 1855 te Groningen overleden als weduwe van Hillebrand Cornelis Bosveld, met wien zij in 1829 hertrouwde. Hoewel zijn ouders van een bloeiende handelszaak leefden, werd Roelof, die meer voor studie voelde, in 1829 op de Latijnsche school gezonden en reeds vier jaar later, 8 Juli 1833, als student in de letteren aan de Groningsche Academie ingeschreven, in welke faculteit hij in 1835 het candidaats-examen aflegde, waarna dat in de theologie op 16 Juni 1837 | |
[pagina 517]
| |
volgde. Hij deed dit ‘summa cum laude’ en vooral zijn nauwkeurige kennis der kerkgeschiedenis verschafte hem deze onderscheiding, waarmede de faculteit in die dagen niet kwistig was. Maar boven Van Oordt en Pareau voelde Janssonius zich dan ook tot Hofstede de Groot aangetrokken en diens liefde voor kerkgeschiedenis ging op den leerling over. Den 3en October 1838 legde deze het proponents-examen bij het Provinciaal kerkbestuur van Drenthe af, maar was nog te jong, om de Evangeliebediening te kunnen aanvaarden; hij studeerde verder, deed in 1839 zijn doctoraal-examen en promoveerde met den hoogsten lof tot doctor in de godgeleerdheid op 13 October 1841, na het verdedigen van zijn Specimen de Romano-Catholicorum, qui vulgo Jansenistae dicuntur, historia et principiis (Gron. 1841). Op dit onderwerp had Hofstede de Groot zijn opmerkzaamheid gevestigd, omdat dit kerkgenootschap hier te lande te weinig gekend werd en zijn waarde had in betrekking tot de Evangelische kerk der toekomst, waarheen de verwachting van leermeester en leerling uitging. Dat het denkbeeld van vereeniging, zij het ook voorloopig alleen der Protestantsche kerkgenootschappen, Janssonius steeds is bijgebleven, blijkt ook uit zijn anonym geschrift: Is het nu niet de tijd om aan de vereeniging van verschillende protestantsche kerkgenootschappen in Nederland te arbeiden? in 1868 te 's-Gravenhage uitgekomen. Na de verdediging van zijn proefschrift, dat o.a. hoog gewaardeerd werd door den toenmaligen Oud-Katholieken aartsbisschop J. van Santen, ontving Janssonius zeer spoedig, en wel op 12 November 1841, een beroep naar Roderwolde, dat hij aannam en waar hij op 3 April 1842 zijn intrede deed, na door zijn vriend T. van Duinen, predikant te Surhuisterveen, bevestigd te zijn met een Leerrede over Rom. 12:10a, die het licht zag (Gron. 1842). Den 29en Maart van genoemd jaar was hij gehuwd met Elisabeth van Giffen, geboren 17 April 1816, dochter van Lambertus van Giffen en Trijntje Klaas Brouwer, die hem echter reeds op 26 Maart 1846 ontviel. Hoezeer Roderwolde hem als woonplaats aantrok en de gemeente hem toegenegen was, toch is het te begrijpen, dat na het verlies door hem geleden, een beroep naar Arnhem hem welkom was, dat den 25en Juni 1846 op hem werd uitgebracht. Hij predikte den 25en October te Roderwolde afscheid en deed op 15 November intrede in zijn nieuwe gemeente, na door Ds. H.J. Veldwijk bevestigd te zijn, daar Ds. J. Steenmeijer door ziekte verhinderd was; de Leerrede over Fil. 8, 9, die deze van plan was geweest bij die gelegenheid uit te spreken, is in druk verschenen in de Maandelijksche Leerredenen, te Arnhem bij Van der Wiel uitgegeven (1847). Hoewel Janssonius de eerste predikant van de Groninger richting in Arnhem was, vond hij, ook om zijn groote kanselgaven, daar veel waardeering, zoodat men hem noode naar den Haag zag vertrekken, dat hem op 9 October 1849 had beroepen en waar hij, na op 21 April 1850 van Arnhem afscheid genomen te hebben, één week later door Van Koetsveld werd bevestigd; op 1 Mei volgde zijn intrede. Kort vóór zijn vertrek, op 12 September 1849, was hij te Driel hertrouwd met Wilhelmina Johanna Henriëttë Cremer, geboren 10 Februari 1826, dochter van Alexander Cremer en Louise Nagel, en zuster van den bekenden schrijver J.J. Cremer. Het predikantschap in den Haag heeft Janssonius veel moeilijkheden gebracht. De aanhangers der daar heerschende orthodoxie stonden wantrouwend tegenover hem als aanhanger der Groninger richting en kwamen niet onder zijn gehoor, welke miskenning (gelijk Hofstede de Groot het uitdrukt) ‘op Janssonius' gemoedsgesteldheid terugwerkte’ en hem veel ontnam van ‘de opgewektheid, zeggenskracht en blijmoedigheid, waarmede hij vroeger predikte’. Het gerucht, in 1854 verspreid, dat hij eraan dacht, ontslag te nemen, moge onjuist geweest zijn, toch is het teekenend, dat hij de residentie weleens schertsend zijn ‘Door- | |
[pagina 518]
| |
nenhage’ noemde. Aan den anderen kant vond de moderne richting, o.a. door Ds. Zaalberg vertegenwoordigd, in hem niet den steun, waarop zij schijnt gerekend te hebben. Toen laatstgenoemde, vooral om zijn richting, door de Commissie voor 't Godsdienstig onderwijs als godsdienstleeraar op de stads-burgerschool ontslagen werd - van welke commissie Janssonius voorzitter was - schreef hij daarover Een treurig Geschiedverhaal ('s-Grav. 1864), waarin o.a. voorkomt: ‘Zal men zich teregt verbazen over de omstandigheid, dat de HH. Bennink Janssonius en van den Broek op eenmaal zulke kampvechters voor de regtzinnigheid geworden zijn enz.’. In zijn autobiographische aanteekeningen deelt Janssonius hieromtrent mede: ‘12 Juni 1864. Aangeklaagd bij de Gemeente, 1e in de vroegpreek door Zaalberg. 2e. een week later bij het geheele volk, in druk (Treurig Geschiedverhaal) en 3e op adressen met honderden namen door eenige weinige handen geschreven, bij den Kerkeraad en Klass. Bestuur - als President van de Comm. v. Godg. onderwijs. Daarop is 't, dat De ware voorstelling der door Zaalberg leugenachtig geteekende zaak door de Commissie (J.J. van den Broek, M.A. Hartman, J. van Osenbruggen) met mij in 't licht kwam in de Verantwoording der Commissie van Godsd. onderwijs’. Hoe beknopt deze aanteekening ook moge zijn en hoe spottend de vermelding van die ‘aanklacht voor het geheele volk’ en die ‘honderden namen door weinige handen geschreven’ moge klinken, toch is het feit zelf een bijdrage, dat het hem ‘in de hofstad niet louter rozen voor de voeten sneeuwde, maar dat hij er ook stekelige doornen vond op zijn pad’ (Lesturgeon). Een gelukkig huiselijk leven en de beoefening van kunst en wetenschap vergoedden hem echter, wat hij in zijn gemeente niet gevonden had en onvermoeid is hij werkzaam gebleven, tot de dood hem plotseling op 8 December 1872 overviel. Des morgens had hij, hoewel hij zich eenigszins ongesteld gevoelde, nog in de Willemskerk gepreekt en reeds in den daarop volgenden nacht maakten zenuwkrampen een einde aan zijn leven. Den 12en December is hij op het kerkhof Eik-en-Duinen begraven. Uit zijn tweede huwelijk werden hem zes dochters en vier zoons geboren; van deze laatsten stierf één op jeugdigen leeftijd en één ongehuwd; van de beide anderen, Petrus Kornelis en Jacobus Johannes (die zich sinds zijn vestiging in Amerika ‘Johnsonius’ noemde) zijn afstammelingen in leven. Op kerkhistorisch gebied heeft Bennink Janssonius zich vooral verdienstelijk gemaakt door zijn studiën over de Oud-Roomsch-Katholieke kerk. Ook na zijn proefschrift is dit kerkgenootschap zijn bijzondere aandacht blijven trekken en verschillende omstandigheden hebben hiertoe het hunne bijgedragen. Zoo sloot hij te 's-Gravenhage vriendschap met den heer C.H. van Vlooten, pastoor der Oud-Roomsche kerk, en toen hij als medewerker optrad van De Morgenster van J.P. de Keyser, een blad, dat zich hevig kantte tegen Rome en de partij van Groen van Prinsterer, meende hij hierin ook stemmen van eenheid en liefde te moeten doen hooren, door naast stukken van practischen aard, ook te wijzen op het goede in de Katholieke kerk, gelijk zich dat bij de Oud-Roomschen openbaarde. Hij drong bij den redacteur aan op de uitgave van Vreedzame feestnummers, waarin hij liederen plaatste uit alle afdeelingen der Christelijke kerk, welke nummers vereenigd werden tot een bundel De Feestvierende Christen, die nog een herdruk beleefde. Zóó maakte hij zich ook meer vertrouwd met de liederen der Oud-Roomsche kerk, die bovendien voor zijn dichterlijken geest zooveel aantrekkelijkheid hadden, dat hij ze in het Nederlandsch vertaalde en in twee stukken onder den titel Gezangen der Katholieke kerk, naar het Latijn, in 1857 en 1859 in de Evangelische Bibliotheek, uitgeg. vanwege de Evang. Maatsch., het licht deed zien, waarvan later nog een herdruk te 's-Gravenhage uitkwam. Reeds na de verschijning van het eerste stuk had de heer J.H. de Vries, Oud-Katholiek pastoor te Amster- | |
[pagina 519]
| |
dam, Janssonius gevraagd, of hij van de daarin voorkomende gezangen een eenigszins gewijzigde vertaling zou kunnen geven, zoodat ze op de gewone kerkmelodie gezongen zouden kunnen worden, daar pastoor De Vries gaarne een Nederlandsche vertaling van het Latijnsche Vesperboek bij zijn gemeente wilde invoeren. Janssonius voldeed aan dit verzoek, voegde er nog eenige andere liederen bij, hetgeen samen door pastoor De Vries werd uitgegeven als Katholiek Gezangboek, Mis- en Vesperzangen (Amst. 1862). Evenzeer verleende Janssonius, op verzoek van Mr. J. Heyligers te 's-Gravenhage, zijn medewerking aan de samenstelling van een nieuw gezangboek der Oud-Katholieke kerk, dat als Katholiek Gezangboek en Lofzangen (Gron. 1862) werd uitgegeven en te 's-Gravenhage, Delft, Haarlem, Leiden en Culemborg is ingevoerd. Het meest maakte hij zich echter voor dat kerkgenootschap verdienstelijk door zijn Geschiedenis der Oud-Roomsch-Katholieke kerk in Nederland ('s-Grav. 1870), een werk van veel zoeken en naspeuren, waarbij de Utrechtsche aartsbisschop Henricus Loos hem in de gelegenheid stelde, allerlei oorspronkelijke bronnen te raadplegen. Het boek vulde niet alleen een leemte aan in de kerkhistorische litteratuur, maar werd ook buiten onze grenzen, vooral door Nippold, hoog gewaardeerd als een ‘von allen competenten Seiten für mustergültig erklärte Arbeit’. In 1871 hield Janssonius te Emden in de ‘Deutsch-Niederländ. Conferenz evangelischer Prediger und Gemeindeglieder’ nog een lezing over de Oud-Katholieke kerk in Nederland; deze is, in het Duitsch vertaald, in het Bericht über die Verhandlungen der Deutsch- Niederl. Conf. enz. opgenomen (Emden u. Aurich 1871). Een ander gebied, waarvoor Janssonius groote belangstelling koesterde, was dat van het kerkgezang. Te weinig werd zijns inziens het Psalmboek gewaardeerd en naar hij meende, was één der oorzaken hierin gelegen, dat de geest van verschillende psalmen niet met dien van het Evangelie overeenkwam. Om hieraan tegemoet te komen, gaf hij naamloos uit: De Psalmen, naar de behoefte der Christenen voor kerkelijk en huisselijk gebruik ingerigt (1858), dat met zijn naam in 1861 te Utrecht herdrukt werd. De reeds genoemde Gezangen der Katholieke kerk werden gevolgd door de Gezangen der Evangelische kerk, naar het Hoogd. (Amst. 1865), Gezangen der Grieksche kerk, der Engelsche kerk en der Fransche Protestantsche kerk (Amst. 1866), met voorredenen, die van veel kennis op dit gebied getuigen en met aanteekeningen betreffende de dichters der gezangen. Op die der Grieksche kerk viel zijn aandacht, toen hij bij het overlijden van koningin Anna Paulowna in 't Haagsche Dagblad een tweetal lijkzangen geplaatst had, ontleend aan het ritueelboek der Grieksche kerk. Het meest bekend maakte Janssonius zich echter op dit gebied door zijn Geschiedenis van het kerkgezang bij de Hervormden in Nederland, 2 dln. (Arnh. 1861, 2e dr. Amst. 1863), dat niet alleen een voortzetting, maar ook een aanvulling en soms verbetering van Van Iperen's Kerkelijke historie van het Psalm-gezang der Christenen kan genoemd worden. De aangename vorm, waarin het geschreven is, maakte het ook tot een leesbaar boek, dat veel bijval genoot en waarmee zelfs Ph. Wackernagel door een persoonlijk schrijven zijn ingenomenheid betuigde. Een groote voldoening was het ook voor Janssonius, dat de door de Synode aangewezen Commissie tot de samenstelling van een Vervolgbundel op de Evangelische gezangen in dien nieuwen bundel 23 liederen van zijn hand had opgenomen en hij in 1870 tot lid der Commissie tot verbetering der Psalmberijming benoemd werd, wier secretariaat hij tot zijn overlijden vervuld heeft. Ook aan den nieuwen bundel der Hersteld-Luthersche kerk, die vóór de invoering als Proeve van Christelijke gezangen (Amst. 1854) is uitgegeven, heeft hij eenige liederen van zijn hand afgestaan. Als kanselredenaar kan men Janssonius leeren kennen uit de preeken, die hij uitgaf. Af- | |
[pagina 520]
| |
zonderlijk verschenen de volgende gelegenheids-leerredenen: Toespraak tot de gemeente bij de inwijding van haar oude mannen- en vrouwenhuis, gehouden in de Groote kerk te 's-Gravenhage, 12 Febr. 1854 ('s-Grav. 1854). Ook de koorzangen der weezen, achteraan gedrukt, zijn van zijn hand. - Leerrede ter bevestiging van Dr. J.C. Zaalberg Pz. ('s-Grav. 1854), waarvan een gunstige beoordeeling in de Vad. Letteroefeningen van 1855 voorkomt. - De eerste openbare prediking der Hervormden bij en in 's-Gravenhage, herdacht... den 12 Aug. 1866, met geschied kundige aanteekeningen ('s-Grav. 1866). - De driehonderdvijftigste gedenkdag der kerkhervorming, gevierd... 31 Oct. 1867 ('s-Grav. 1867). - Een stem Gods tot een gered volk, bij het derde eeuwfeest der overwinning bij Heiligerlee, herinnerd... 24 Mei 1868 ('s-Grav. 1868).- De Heiland door Romeinsche krijgslieden bespot ('s-Grav. 1872). - Zijn Laatste leerrede over Jes. 44:22, en gedicht is na zijn dood door zijn ambtgenoot H.L. Oort met een voorwoord uitgegeven ('s-Grav. 1872). Verder gaf hij in de Leerredenen, die maandelijks bij V.d. Wiel te Arnhem verschenen: De Zang der engelen, Luc. 2:13, 14 (1850); Jezus bij de doodstijding van Johannes den Dooper (1854); De zegen eener vrome opvoeding, naar 2 Tim. 1:3-5 (1855); De Lofzang van Maria, naar Luc. 1:46-55 (1858). Bovendien in de Evangelische Preeken, uitgeg. door A.L. Scholtens te Groningen: Genade, heiligheid, zaligheid(1854). Ook heeft Janssonius nog kleinere geschriften uitgegeven, waarin de godgeleerde of kerkhistoricus aan het woord is, nl. Over het onwaardig avondmaalvieren (Gron. 1852); Het bisdom Groningen (Gron. 1853); Iets over de formulieren van eeredienst bij de Herv. kerk in Nederland (Gron. 1853); Het gebruik van oude geloofsbelijdenissen in de Christelijke kerk, eerst verschenen in het Evang. Penningmagazijn van 1862, daarna afzonderlijk ('s-Grav. 1862) en door Ph. Wirth in het Duitsch vertaald en geplaatst in Altes und Neues, Erbauungsblatt für gebild. evang. Christen (1872); Afscheids- en welkomstgroet... bij 't verlaten van het oude en het betrekken van het nieuwe Weeshuis der Diaconie v.d. N.H. gem. te 's-Grav. ('s-Grav. 1867). De welkomstgroet en de liederen, die ook als Feestliederen bij de inwijding v.h. nieuwe Weeshuis afzonderlijk verschenen ('s-Grav. 1867) zijn van Janssonius; het overige van G.H. Lamers en J.J. van Geuns; De marteldood der vier pastoors te 's-Gravenhage (Wageningen 1870) in de Volksbladen. Vóór 300 jaren. Van geheel anderen aard zijn de Proeve van een woordenboekjen van den Drentschen tongval, 5 stukken (Coevorden 1844-49), dat hij met zijn vriend Lesturgeon bewerkte, en de Korte geschiedkundige mededeelingen aangaande de beroemde mannen, naar wie de nieuwe straten te 's-Gravenhage zijn genoemd ('s-Grav. 1868). Eindelijk worden nog door zijn levensbeschrijver een tweetal werkjes vermeld, zonder jaartal en naamloos uitgekomen, nl. De Vesperpsalmen (met geschiedkundige ophelderingen) en Een oude brief van een H. Apostel en Martelaar (in de tractaatjes, uitgeg. door de Evang. Maatschappij, no 38). Verschillende van bovengenoemde geschriften zijn naamloos uitgekomen en hoewel Lesturgeon, die Janssonius' leven beschreef in Lett. Lb. en daaraan een lijst zijner werken toevoegde, tot zijn naaste vrienden behoorde, schijnt er nu en dan in die opgave een vergissing te zijn geslopen. Op naam van Janssonius staan daar ook opgegeven: Beknopte geschiedkundige inleiding tot den Heidelbergschen Katechismus (Gron. 1853). en De Christelijke Doop (Gron. 1854). Van Doorninck deelt echter op gezag van den uitgever mede, dat beide boekjes niet door Janssonius, maar door N. van der Tuuk zijn geschreven. Bovengenoemde lijst der geschriften bevat verder een opgave van artikelen in proza, door Janssonius geschreven in Kerkhist. Arch., Christelijk Album, Evangeliespiegel, Evang. Penningmagazijn, De Morgenster, de Nieuwe Boekzaal en Het Volksbelang, waarnaar kortheidshalve verwezen kan worden. Afzonderlijke vermelding verdienen de artikels over J.H. en | |
[pagina 521]
| |
H. Janssonius, door Janssonius geschreven voor Glasius' Godg. Ned., de Levensberichten van T. van Duinen en K.N. Meppen, opgenomen in Lett. Lb., 1857, blz. 157 vv. en 1871, biz. 3 vv., en een uitgave met Dr. B. ter Haar van de Nagelaten Leerredenen van Johs. Steenmeyer (Arnh. 1865), met voorrede van Janssonius. De novelle De Dorpspredikant (Gron. 1844) is een vertaling uit het Hoogduitsch van een boekje van Julius Kell. Het beeld van Bennink Janssonius zou hier al zeer onvolledig gegeven worden, indien geen melding gemaakt werd van de gedichten van hem, die ‘reeds als kind en als schoolknaap verzen maakte’Ga naar voetnoot1), op zijn 17de jaar het tamelijk deftige vers: Oudejaarsdag. Gedicht mijnen vrienden aangeboden (Gron. 1834) uitgaf en met zijn vrienden Hecker, Steringa Kuyper en Lesturgeon in 1836 een bundeltje Dichterlijk Mengelwerk liet drukken, waarom hem zeker op 9 October 1837 het buitengewoon lidmaatschap van het Haagsch Letter-kundig genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ werd aangeboden. De schrijvers zelf waren spoedig minder overtuigd van de blijvende kunstwaarde hunner dichterlijke producten en hebben de onverkochte exemplaren als grondpapier bij het behangen van een kamer in de pastorie te Roderwolde gebruikt. Beter waren de dichtproeven, die de vier vrienden achtereenvolgens publiceerden in hun bundels: Rietscheutgalmen (Winsch. 1838) en Wel en wee. Zangen der liefde (Koev. 1839, later herdrukt), waarvan sommige op muziek gezet zijn door Verhulst, Frans Coenen en L.I.J. Lefèbre. Met Hecker en Lesturgeon gaf hij later nog Lief en leed. Zangen der liefde (Gron. 1853) en met S.J. van den Bergh en B.P. de Kanter: Verscheidenheid en eenheid (Leid. 1858), waarin de voorrede, rangschikking en aanteekeningen van hem afkomstig zijn, terwijl blz. 1-32 oorspronkelijke en blz. 51, 56-72 nagevolgde poëzie van zijn hand bevatten. De nauwkeurigheid, waarmede hij dit in zijn ‘Auto-biographische aanteekeningen’ opteekent, schijnt aan te wijzen, dat hij aan dit bundeltje groote waarde hechtte, daar hij veel van hetgeen in proza en poëzie door hem is uitgegeven, aldaar onvermeld laat. Afzonderlijk zijn bovendien de volgende dichtwerken door Janssonius in 't licht gezonden: Grunoos zegefeest (Gron. 1838). - Jonge dooden (Gron. 1842). Dit is door F.L.A. de Jagher vertaald als: Les ombres enfantines. Chants et soupirs (Paris 1866). - Lentebladen (Gron. 1844). - Aan den aartsbisschop van Parijs (z.p., 1848). - Legenden van J.G. v. Herder (Gron. 1852). - Vrouwenleven (Gron. 1853). -Gedichten (Gron. 1855). - Geloofsliederen eener Verborgene (Meta Häuser), in 1860 te Haarlem volledig uitgekomen, nadat in 1854 reeds eenige liederen in Maria en Martha waren opgenomen. - Bij het leggen van den eersten steen van het Burger Weeshuis te 's-Gravenhage ('s-Grav. 1862). - Beelden en stemmen ('s-Grav. 1864). - Opschriften op de graven der geliefden ('s-Grav. 1865), uit onderscheiden dichters bijeengezameld. - Aan Wesel, 3 Nov. 1868. Dit is een lied ter gelegenheid van 't derde eeuwfeest der aldaar door de Nederlandsche ballingen gehouden Synode. Het werd, tegelijk met een Duitsche vertaling, geplaatst in de Weseler Kreiszeitung. In het laatste jaar van zijn leven heeft Janssonius een bloemlezing uit zijn dichtbundels bijeengezameld, waaraan hij nieuwe gedichten toevoegde; hij schreef daarbij een narede, gedateerd 15 Augustus 1872 en beleefde nog de uitgave in twee deelen onder den titel: De Dichtwerken van Dr. R. Bennink Janssonius (Amst. 1872; 3e dr. Leiden, z.j.). Behalve gedichten in de bundels: Bijbelsche Vrouwen, Dichterlijk Album (Haarl. 1847, 3e dr. Amst. 1879) en Apostelen en profeten (Arnh. z.j.) plaatste Janssonius oorspronkelijke of vertaalde verzen in: Het Brood des Levens, De Evangeliespiegel, Amshoff en Muurling's | |
[pagina 522]
| |
Bijdragen, Amshoff's 25jarige preek, Lectuur voor de Huiskamer, Maria en Martha, De Morgenster, de Nieuwe Boekzaal, Het Evangelisch Penningmagazijn, De Christelijke Huisvriend, Groninger Studentenalmanak, Groninger Volksalmanak, Almanak voor Prot. Nederlanders (pseud. Julius), Evang. Volksalmanak, Drentsche Volksalmanak, Nederl. Volksalmanak, Miniatuuralmanak; Muzenalmanak, Almanak voor 't Schoone en Goede, Calliope, Christophilus, Aurora, Flora, Werken van ‘Oefening kweekt kennis’, Payne's Universum, Kunstkronijk, Vergeet mij niet (pseud. J. aan den Dijk), Castalia, Gids, Daphné, Dagblad v. Zd. Holl. en 's-Gravenhage. Van twee gedichten, nl. Verloren vrienden en Nachtwake gaf F.L.A. de Jagher een vertaling in zijn Études Nationales. Traductions et imitations du Hollandais (La Haye). Janssonius was sinds 1850 lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, sinds 1871 van het Historisch Genootschap te Utrecht, tevens eerelid van de vereeniging ‘Nieuwland’ en van ‘Oefening kweekt kennis’ te 's-Gravenhage, terwijl hij ook korten tijd lid geweest is van de Nederlandsche Koraalvereeniging. Er bestaat een portret van hem op jeugdigen leeftijd, te halver lijve, rechts, zittend, met een boek op de knieën, met facsimilé, naar A.J. Ehnle door W.F. Wehmeyer, dat ook voorkomt in den Muzenalmanak van 1851. Ook is een portret van hem opgenomen in Rome-Dordt (Huis ter Heide 1928) tegenover blz. 22. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., V, 260. - Frederiks en V.d. Branden, Biogr. Wdb., 392. - Necrologie door Hofstede de Groot in Jaarb. N.H. Kerk, 1872 en in Waarheid en Liefde (1872), de laatste ook afzond. uitgeg. (Gron. 1873). - Lesturgeon in Ned. Spectator, 1873, 90 en in Letterk. Lb., 1873, 173 vv. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., Reg. - Bouman, Godgel., 105, noot 2. - Posthumus Meyjes, Kerkel. 's-Gravenhage, 115. - Barger, Ons Kerkboek, 90, 299. - Van Doorninck, Verm. en Naaml. Schr., I, 146, 313; II, 106, 182, 303, 357, 377, 488, 649. - Cat. Letterk., passim. - V. Someren, Cat. v. Portr., I, 190; II, no. 2787. - Alb. Stud. Gron., 291. - Vele gegevens dank ik ook aan de autobiographische aanteekeningen van B.J., opgenomen achter de genealogie, bewerkt door den Heer E.A.F. Blokhuis (zie art. J. Janssonius). |
|