Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 513]
| |
sche gemeente te Londen was verbonden geweest. Vandaar kwam hij, na nog eenigen tijd te Sebaldeburen in een vacature werkzaam geweest te zijn, als predikant te Noordhorn (1708) en diende daarna de gemeente Zandeweer van 1714 tot zijn dood op 4 September 1750. Uit zijn in 1709 gesloten huwelijk met Elisabeth Krijns († 1729) werd zijn zoon Hillebrand op 20 April 1718 geboren te Zandeweer. Deze is, evenals zijn oudere broeder Johannes, door zijn vader tot de academische lessen voorbereid en liet zich op 10 Mei 1735 te Groningen als student inschrijven, waar hij opgeleid werd door Driessen, Verbrugge en Gerdes, maar vooral een leermeester vond in Van Velzen met zijn ‘practischen zin en vredelievenden geest’ (Sepp). Alles wat naar mysticisme zweemde, was Janssonius dan ook vreemd. Den 5en September 1741 onder de classis Middelstum tot proponent bevorderd, ontving hij echter eerst in April 1743 een beroep naar Noordhorn, waar hij op 14 Juli d.a.v., na door zijn vader bevestigd te zijn, intrede deed met Jer. 1:6, 7 (en niet met den wonderlijken tekst Jes.: 1:6, 7, in Boekz., 1743b, 134, opgegeven en uitgeschreven). Na zesjarige werkzaamheid te Noordhorn ontving hij in November 1749 een beroep naar Kropswolde, nam op 4 Januari 1749 afscheid van zijn eerste gemeente en deed veertien dagen later te Kropswolde zijn intrede. Deze standplaats verwisselde hij, na op Paaschmaandag 23 April 1753 afscheid gepreekt te hebben, met Veendam, dat hem op 20 Februari van dat jaar had beroepen en waar hij op 29 April den dienst aanvaardde. Hier heeft hij gearbeid tot zijn overlijden op 12 October 1789, bekend ‘door zijnen ongeveinsden Godzaligen wandel en ijverigen Euangeliedienst, maar byzonder ook door zijne in druk uitgegeevene schriften’. De lijkrede werd gehouden door zijn neef J. Mensinga, predikant te de Meeden (gehuwd met Geertruida Janssonius, zuster van Johannes Henricus, over wien het vorig artikel handelt) en zag het licht onder den titel: De goede strijd des geloofs en der bediening van het Evangelie gestreden, 2 Tim. 4:7, 8. Ook zijn verschillende lijkdichten aan zijn nagedachtenis gewijd, o.a. door E. Meinerts te Kollum. Janssonius was gehuwd met Catharina Hammink, die hem behalve vier dochters één zoon schonk, Hillebrand, reeds als student vóór zijn vader overleden. Ook vrouw en dochters zijn hem naar de eeuwigheid voorgegaan. Het meest heeft Janssonius zich bekend gemaakt door het aandeel, dat hij nam in den strijd over het Avondmaal, die in zijn tijd in de Hervormde kerk gevoerd werd. Het betrof de vraag, of de sacramenten onderwerpelijk of voorwerpelijk de beloften Gods verzegelen, en daarmee samenhangend: of alleen zij, die wezenlijk deel aan Christus hebben, het Avondmaal mogen gebruiken, dat wel of het gebruik daarvan voor alle uiterlijk geroepenen bestemd is. Reeds vroeger was die vraag gesteld en behandeld, o.a. door Gomarus, en in Janssonius' tijd waren het E. van Eerde, predikant te den Boer, en J.C. Appelius, predikant te Zuidbroek, die elkander in dit opzicht bestreden. Appelius was het eerstgenoemd gevoelen, Van Eerde het laatstbedoelde toegedaan. Zeer uitvoerig is deze strijd reeds behandeld, boven, dl. I, blz. 210-213, i.v. Appelius, zoodat hier alleen de aandacht gevestigd zal worden op het deel, dat Janssonius daarin nam. Aanleiding daartoe was de vraag van Ds. C. Woldringh, predikant te Westerlee, aan de vergadering der classis van het Oldambt, wat de leden over de aanhangige kwestie dachten, omdat hij, totnutoe aanhanger van Appelius, vreesde op deze wijze aan menschen, die recht erop hadden, het gebruik van het Avondmaal te onthouden. De vergadering, waarvan de leden zelf niet eenstemmig dachten, besloot, zich van alle antwoord te onthouden, waarop Janssonius meende, zijn gevoelen in geschrifte te moeten neerleggen. Hij sloot zich bij de denkbeelden van Van Eerde aan in ‘het zeer beruchte werk’ (Boekz.), getiteld: De waare aart van de Sacramenten, zo in 't gemeen, als | |
[pagina 514]
| |
van 't Nieuwe Testament in 't byzonder. En wie dezelve moeten, mogen en regt tot zegen konnen gebruiken, en wie van dezelve moeten geweert worden, aangeweezen en tot practijk van godzaligheid aangedrongen in eene verklaaring en toepassing van den XXV Zondag en de LXXXI en LXXXII vragen van den Heidelbergschen Catechismus, en de formulieren van Doop en Avondmaal. Waarbij gevoegt is eene Leerreede over Hand. II:39, 2 dln. (Gron. 1764-1766; 2e dr. Gron. 1768). Uittreksels hiervan komen voor in Boekz., 1766b, 23-41; 1767a, 459-483; 1769a, 228-247. De leerrede is erbij gevoegd, om de beschuldiging te weerleggen, dat hij hen, die in deze zaak anders dachten dan hij, daarin voor dieven en moordenaars had uitgemaakt. Ronduit verklaart Janssonius, dat niet alleen wedergeborenen aan het Avondmaal mogen deelnemen, maar dat ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd en onergerlijk leeft, niet slechts mag, maar moet ten Avondmaal gaan, in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus en onder inwachting van Zijn zegen. Zoo doende zal hij nimmer zich stoffelijk bezondigen, want zonde is het voor den Avondmaalsganger alleen, als hij niet op geestelijke wijze eet en drinkt. Dit alles ging rechtstreeks tegen Appelius' gevoelen in, die na het verschijnen van het 1e deel van Janssonius' boek niet onmiddellijk daartegen geschreven had, wat voor sommigen als een bewijs gold, dat hij niets ter verdediging van zijn gevoelen kon bijbrengen. Dit noopte hem tot een Bekendmaking in Boekz., 1765a, blz. 761-763, waarin hij aanvangt met de betuiging, dat Van Eerde en Janssonius ‘hebben goedgevonden, met eene weergalooze vrijmoedigheid opentlijk op te komen tegen de Herformde Leer van de H. Sacramenten’, welke zinsnede reeds zijn geprikkeldheid aantoont. Hij antwoordde voorloopig niet, omdat hij ziek was geweest en bovendien het tweede deel van Janssonius' werk wilde afwachten. Deze laatste en zijn partijgenoot Van Eerde laten een Bericht op de bekendmaking in Boekz., 1765b, 198-201, opnemen, waarin zij eerst zichzelf rechtvaardigen en mededeelen, dat Appelius den strijd over het Avondmaal begonnen heeft, maar aan 't einde hem verwijten ‘de Hoge Overheid, de Synoden en Classen dezer Landen, met een ongelooflijke vrijmoedigheid, niet duister van pligtverzuim te beschuldigen’ en verklaren, dat zoo hij ‘in zijne kettermakerij en liefdelooze behandeling, onder schijn van liefde der Waarheid en Godzaligheid voortga, zij zijn E. geen antwoord waardig zullen agten’. Deze toon was zeker al bedenkelijk te noemen, maar wordt overtroffen door de Voorrede, die Janssonius plaatste vóór het tweede deel van zijn geschrift over De waare aart van de Sacramenten enz. Deze was met zooveel scherpte en partijzucht geschreven, dat de classis van het Oldambt de uitgave niet kon goedkeuren en zij derhalve niet in 't licht mocht gegeven worden. Janssonius heeft echter enkele exemplaren aan goede vrienden uitgedeeld, maar IJpey en Dermout, wien zulk een voorrede in handen is gekomen en die aan Janssonius' zijde staan, achten toch, dat dit stuk hem ‘zelfs in het oog van velen zijner medestanders.. niet zeer tot eere zoude gestrekt hebben’ (Gesch. N.H.K., III, aant., blz. 268). Appelius heeft daarna Janssonius' werk beantwoord met een Brief, behelzende de voornaamste gronden en de byzondere meening van de hedendaagsche nieuwe Leere der Sacramenten, neffens de voornaamste bewijzen tegen dezelve, die Janssonius en Van Eerde aanleiding gaf, op 11 Oct. 1768 weder een Bekendmaking in Boekz. (1768b, 471, 472) te plaatsen, waarin zij Appelius beschuldigen, ‘den waren staat van het bekent verschil... ganschelijk te verdonkeren’ en dat zij ‘integendeel ganschelijk... verfoeyen verscheidene stellingen, welke gemelde schrijver op rekening der zogenaamde nieuwe leere plaatst’; bovendien beschuldigen zij hem van ‘verregaande verdraaijingen, en gebrek aan goede trouw’. Is de toon van deze polemiek verre van verkwikkelijk, geheel anders is die, welke door | |
[pagina 515]
| |
Janssonius aangeslagen werd tegenover W. Pfeiffers, predikant te Amsterdam, zoodat de strijdwijze van Appelius hoogstwaarschijnlijk zijn tegenstanders tot hatelijkheid geprikkeld heeft. Pfeiffers had namelijk na de verschijning van het 2e deel van Janssonius' werk, hem bestreden in zijn Geloofsvastigheid van een waar Kristen, waarop de aangevallene antwoordde met een Brief aan den Heer W. Pfeiffers (Gron. 1768), die gevolgd werd door een Brief van den Heer W. Pfeiffers aan den Heer H. Janssonius (Amst. 1769), handelende over ‘de geregtigde voorwerpen tot het gebruik van het heilig Avondmaal’. Deze briefwisseling was ‘regt broederlijk aan beide zijden’, hetgeen niet getuigd kan worden van den aanval, dien Janssonius ondervond van den Duitschen predikant der Hervormde gemeente te Amsterdam, J.J. Kesler, in zijn Afweeringe der beschuldigingen, waar mede de Heer H. Janssonius de leer en de eer der leeraars en Nederlants Hervormde kerk bezwaard heeft enz. (Amst. 1769), dat met kerkelijke goedkeuring der Amsterdamsche classis uitkwam, terwijl het ook zonder die goedkeuring is verschenen onder den titel: De leer en eer van Neêrlands hervormde kerk en leeraars tegen den Heer H. Janssonius... verdedigd (Amst. 1769). Kunnen IJpey en Dermout de reden van dit verschil in titel niet verklaren (Gesch. N.H. Kerk, III, aant., blz. 270), zij getuigen, dat het geschrift de blijken draagt van uitgebreide kennis en groote schranderheid. De strijdvaardige Janssonius zou dezen aanval echter niet onbeantwoord laten. Zijn Waare aart van de Sacramenten vond zooveel belangstelling, dat een ondernemend uitgever daarvan, zonder voorkennis van Janssonius, een uittreksel had laten maken, hetgeen den schrijver echter bekend werd, vóór het gedrukt was. Deze waarschuwde in een Bekendmaking (Boekz., 1767b, 266) het publiek en gaf tevens het voornemen te kennen, zelf zulk een uittreksel te geven, waaraan hij gevolg gaf door de uitgave van zijn Saamenspraak over den waaren aart der Sacramenten enz. (Gron. 1770), waarvan in Boekz., 1770b, 543-556, een overzicht is opgenomen. In de Voorrede geeft hij een kort antwoord op Pfeiffers laatsten Brief en neemt tevens de gelegenheid waar, Kesler en ook zijn ouden tegenstander Appelius te bestrijden. Door beiden is hierop echter niet geantwoord, zoodat de strijd met hen hiermede ten einde was. De groote belangstelling in dit twistgeschrijf blijkt wel uit eenige anonyme werkjes, waarin het publiek over de aanhangige kwesties werd ingelicht. Een Zaakelijk vertoog, nopens de twederlei gedagten over des Heeren H. Avondmaal, de eene verdedigt door Ds. H. Janssonius en de andere door Ds. J.C. Appelius,te Leeuwarden uitgekomen, beleefde in 1769 twee drukken. Een ander onbekende, aanhanger van Janssonius, schreef een Kort vertoog over de beloften van het Genadeverbond... en de thans zweevende geschillen daar omtrent, als mede een brief aan den Heer Pfeiffers, behelzende eenige aanmerkingen nopens deszelfs Brief aan den Heer H. Janssonius (Leeuw. 1769), terwijl een aanhanger van Pfeiffers het licht deed zien: Geloofsvastigheid van een Gereformeerd Christen... getrokken uit het bekend grooter werk: Geloofsvastigheid enz. van den Heer W. Pfeiffers, neevens deszelfs Brief aan den Heer H. Janssonius (Amst. 1769), hetwelk ook zonder den Brief te verkrijgen was. Waarschijnlijk goed bedoeld was het omslachtige werk van Ds. R. Ottinga, rustend predikant te Moerkapelle en academievriend van Janssonius, getiteld: Onzijdige, waarheidzoekende, en vreedelievende overdenkingen, behelzende eenige zeedige, letterlijke en practicale aanmerkingen enz., in 1771 te Leiden in twee deelen uitgekomen, waarin hij de partijen poogde samen te brengen, maar toch te veel de zijde van Appelius koos en Janssonius' meening beoordeelde als ‘woorden zonder zin te behelzen’, zoodat deze laatste zich geroepen achtte, ook hierop te antwoorden. Hij deed dit bij de uitgave van een Vijftal leerredenen (Gron. 1772), waarvan de eerste twee een herdruk waren van die, welke Henrikus Her- | |
[pagina 516]
| |
mannius, eerste predikant van Veendam, gehouden had bij De Inweying van de Veendammer Kerk en Predikstoel, terwijl de andere getiteld zijn: Veendammer Jubeljaar, gehouden bij het honderdjarig bestaan der kerk op 8 Mei 1763, Veendammer kerk vergroot, inwijdingsrede, toen de kerk aldaar de helft vergroot is, en Wildervank in rouw, een lijkrede op Alexander Sluiter, predikant te Wildervank, overleden op 3 Maart 1765. Aan deze gelegenheidsleerredenen gaat een voorbericht vooraf, waarin ‘een onderzoek na den aart en oorsprong der veenen’ gegeven wordt, terwijl zij gevolgd worden door ‘eenige aanmerkingen op het werk over de Sacramenten van den Heer R. Ottinga’. Deze, die met zijn wijdloopige Onzijdige enz. overdenkingen nog niet gereed was, gaf in 1772 daarvan een derde deel, waaraan hij toevoegde: ‘een na-schrift betrekkelijk op de aanmerkingen van den Heer Janssonius’. Nog eenmaal is daarna het veelbesproken geschilpunt ter sprake gekomen en wel te Schoonhoven, waarbij Janssonius' naam niet onvermeld bleef; dit blijkt uit een Historisch verhaal van het voorgevallene tusschen de respective predikanten in Schoonhoven, voornamentlijk omtrent het Sacrament des H. Avondmaals... geschreeven uit Schoonhoven aan een heer te Utrecht (Amst. 1774), gevolgd door een Antwoord van een heer uit Utrecht aan een zijner vrienden in Holland... waarin ook de lasteringen tegen den Heer J. Chevalier, predikant te Schoonhoven, alsmede tegen de Heeren Janssonius, Rotterdam en het Eerw. Classis van Overijssel worden aangewezen (Amst. 1774). Had Van Eerde reeds in één zijner strijdschriften aan Appelius verweten, dat hij ‘het verwerpelijk gevoelen der Labadisten’ aanhing, Janssonius heeft hierop nogeens willen wijzen, toen hij, terwijl de twist nog aan den gang was, een tweeden druk uitgaf van Koelman, Historisch verhael nopende der Labadisten Scheuringh en veelerley dwalingen, met de wederlegginge derzelver... Benevens eenige hoofddeelen, uit het tweede deel, genaamt der Labadisten dwalingen grondig ontdekt en wederleijt(Leeuw. 1770). Dezen druk heeft Janssonius vermeerdert met eene voorrede en eenige aanteekeningen. Eindelijk schreef hij nog twee katechisatieboekjes, die veel aftrek vonden, nl. Allereerste waarheden van den Christelijken godsdienst, getrokken uit de boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds (2e dr. Gron. 1773; 3e dr., ald. 1780) en Nodigste waarheden van den Christelijken godsdienst (Gron. 1773; 2e dr., ald. 1781). Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 175 vv. - Sepp, Uit het Pred. leven, 121. - Dez., Stinstra, I, 103. - IJpey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 614 vv. - IJpey, Kr. kerk 18e e., VII, 401. - Schotel - Rogge,Openb. Eeredienst der N.H. kerk, 212, 427. - Krull, J. Koelman, 347. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 158, 169. - Alb. Stud. Gron., 184. - Boekz., passim. |
|