De geschriften, die Janssonius het licht heeft doen zien, doen hem kennen ‘als een dier vele voortreffelijke kweekelingen van Vitringa, die door hunne uitlegging en praktikale verklaring der Heilige Schriften der kerke tot zoo rijken zegen zijn geweest’. De hier aangehaalde woorden zijn ontleend aan het artikel, in Glasius, Godg. Ned., door R. Bennink Janssonius over zijn voorvader gegeven, waarin ook een eenigszins uitgewerkte beschouwing zijner geschriften voorkomt. Het eerst verscheen De algemeene brief van den apostel Jakobus, verklaart en kortlijk toegepast (Gron. 1742), waarin de schrijver ‘proeven geeft van zijne onpartijdigheid, maar ook een zelfstandig oordeel toont’ en erop wijst, dat Jakobus' en Paulus' beschouwing niet met elkaar in strijd zijn. In Boekz., 1743a, 241-254, is een uitvoerig uittreksel opgenomen. Daarna gaf hij De algemeene brief van den apostel Judas verklaart en toegepast (Gron. 1750), waartoe hij opgewekt werd, toen hij te Emden ‘de kerk beroerd zag door valsche mystieken, geestdrijvers en enthusiasten’. Door de bewerking van dezen brief, en wel van vrs. 9 en 10, kwam hij tot de uitgave van Het heuchelyk gezigt van den profeet Zacharias in zijn derde capittel geopent en toegepast (Gron. 1751). Hij wil niet, gelijk Vitringa, hierin een profetie vinden van den tijd der Hervorming, maar meent, ‘dat onder alle tijden van kerkverbastering of zuivering het oog gevestigd mag en moet worden op zulke profetische geschriften als deze.’ In hetzelfde jaar deed hij de laatste twee werken te zamen het licht zien als Zakelijke en practicale verklaaringe van den Alg. zendbrief des apostels Judas, beneffens het heugelijk gezigt van den propheet Zacharias in zijn 3e Capittel (Gron. 1751). Hierop volgde Het enerlei en
verscheidene op den wegh naar den hemel, in vier leerredenen (Gron. 1752), dat aldaar in 1760 herdrukt werd en waaraan hij toen als aanhangsel drie leerredenen toevoegde onder den titel: Israels minnetijt voorgedragen uit Ezech. 16:6, 8 (Gron. 1760). Bij het overlijden van zijn ambtgenoot S. Tjassens, die van 1733 tot 1753 te Groningen gestaan had, schreef hij een Ter nagedagtenis van S. Tjassens (Gron. 1753), terwijl een kerkvisitatie in 1762 hem aanleiding gaf tot de uitgave van De natuur en kracht van het ongeloof en desselfs verborgene werkingen in 't hart als de bron van alle kwaad, in eenige bijzondere stukken geopent, naar aanl. van Hebr. 3: 12 en 13 (Gron. 1763), waarvan het tweede deel handelt over de ‘vermaningsplicht der geloovigen onderling nopens dat kwaad’. Ten slotte gaf hij nog: Het begin van de reyzen der kinderen Israëls geestelijk overgebragt (Gron. 1767) en De verlossing van de kinderen Israëls uit Egipten (Amst. 1768) en vervaardigde een Treurdicht op het afsterven van Hermannus Werumeus, Gildregts heer en gezwooren der stad Groningen.
Algemeen wordt Janssonius geroemd als een ijverig, oprecht godsdienstig man, die in woord en wandel een voorbeeld voor de gemeente was. Bescheiden en zachtmoedig van aard, had hij een afkeer van de twisten, die ook in zijn dagen in de kerk den vrede verstoorden, maar ijverde wel tegen hen, die een lijdelijk Christendom predikten en liefde en heiligheid van leven niet van 't grootste belang achtten. Dat tot het laatst van zijn leven de kerk goed gevuld was, wanneer hij den dienst leidde, getuigde van de algemeene achting en eerbied, dien men hem in zijn gemeente toedroeg.
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 169-175. - Meiners, Oostvriesl. Kerk. Gesch., II, 534, 535. - Van Veen, Uit de vorige eeuw, 157. - Alb. Stud. Gron., 163.- Boekz., 1780a, 326-332.