der van wat men thans (1881) rechtzinnig noemt’. Men heeft hem weleens liefdeloosheid tegen andersdenkenden ten laste gelegd, maar dit is onjuist: hij was daarentegen een man des vredes, die in zijn gemeente de bestaande twistpunten onaangeroerd liet. Van zijn kanselwerk gaf hij proeven door de uitgave van een Leerrede over Luc. 10:38-42 (1849), een Leerrede over Matth. 13:33 (Middelb. 1851), zijn Afscheidsrede te Vrouwepolder en Intreerede te St. Anna ter Muiden (Middelb. 1855) en zijn Rede over 1 Cor. 9:16c, gehouden op 2 Februari 1879, ter gelegenheid zijner 40jarige Evangeliebediening (Oostb. 1880). Ook is hij lid van het Provinciaal kerkbestuur van Zeeland en van de Synode geweest, op wier last hij den Catalogus van het Oud Synodaal Archief ('s-Grav. 1878) samenstelde. Hierin lag Janssen's groote kracht en heeft hij aanspraak op de meeste erkentelijkheid: archiefstudie had zijn volle liefde en reeds in zijn jeugd had de geleerde J. ab Utrecht Dresselhuis haar opgewekt en versterkt. De werken, door Janssen samengesteld, zijn ook steeds uit de oorspronkelijke bronnen geput, waarbij hij de uiterste nauwgezetheid betrachtte; als hij niet gevonden had, wat hij zocht, werd dit zonder omwegen medegedeeld. Het was dan ook begrijpelijk, dat het archivarisschap van Sluis, hem opgedragen, zoowel dat archief als zijn eigen werk ten goede kwam. Intusschen vertoonen zijn geschriften ook de keerzijde van zijn overigens zoo verdienstelijke eigenschappen: zelfs de kleine bijzonderheden, door hem gevonden, worden door hem medegedeeld, waardoor zijn werken niet altijd even onderhoudend zijn.
Van een man als Janssen was het te begrijpen, dat eerst na zorgvuldige voorstudie zijn eerste werk het licht zag; het handelt over St. Anna ter Muiden, beschouwd als plaats sedert het ontstaan der stad Muiden in 1241 en als Christelijke gemeente, van den aanvang der 16e eeuw tot op onze dagen (Middelb. 1850). Daarna duurde het zes jaren, vóór hij weder een werk van beteekenis uitgaf, nl. De Kerkhervorming te Brugge, 2 dln. (Rott. 1856); de ondertitel: ‘een historisch tafereel voor Christenen, die voedsel zoeken voor den geest en op Gods wegen letten’, toont, dat hij zijn historische studiën ook tot een hooger doel wilde laten dienen. Daarna volgden nog: Jacobus Praepositus, Luthers leerling en vriend, geschetst in zijn lijden en strijden voor de Hervormingszaak (Amst. 1862; nieuwe titel-uitgave 1866). - De kerkhervorming in Vlaanderen, 2 dln. (Arnh. 1868). - Petrus Dathenus. Een blik op zijn laatste levensjaren, vooral op zijne twistzaak met Oranje (Delft 1872). Zijn antwoord op een prijsvraag der Académie d'Archéologie de Belgique, luidende: ‘Faire connaître la vie de l'hérésiarque Tanchelin ou Tanchelm, exposer ses doctrines et en apprécier l'influence sur les idées religieuses des Anversois au XIIe siècle’, werd met een eervolle vermelding en een eeremedaille bekroond en uitgegeven in de Annales de l'Académie etc. (Anvers 1867). Dat Janssen ook een gewenscht medewerker was bij de uitgave van de Werken der Marnix-vereeniging, is te begrijpen. Met medewerking van Dr. J.J. van Toorenenbergen gaf hij: Handelingen van den kerkeraad der Ned. gemeente te Keulen 1571-1591 (Serie I, dl. III, Utr. 1881); Acten van
Class. en Synod. vergaderingen der gemeenten in het land van Cleef, Sticht van Keulen en Aken 1571-1589 (Serie II, dl. II, Utr. 1882); Brieven uit onderscheidene Kerkelijke Archieven (Serie III, dl. II, IV, Utr. 1877-80), en alleen: Bescheiden aangaande de Kerkhervorming in Vlaanderen (Ser. III, dl. III, Utr. 1877). Dit laatste kan als een nalezing op zijn Kerkherv. in Vlaanderen beschouwd worden.
Behalve twee Levensberichten van leden der Maatschappij der Ned. Letterkunde, nl. van J. ab Utrecht Dresselhuis (Lett. Lb., 1863, 462 vv.) en J.H. van Dale (ald., 1873, 37 vv.; ook opgenomen in de Werken van het Zeeuwsch Genootschap), gaf Janssen een zeer groot aantal artikelen over geschied-, taal- en oudheidkunde, opgenomen in Arch. K.G., N. Arch.