achtte zijn voorstellen aangenomen. Pieter Jeltjes bleek ze echter aan zijn gemeente als ‘een goede raad’ aan te bevelen, niet als een bindend bevel en het gevolg was, dat Jan Jacobsz hem en de zijnen uit de gemeente bande. De zaak had echter nog een ander gevolg: de Staten van Friesland riepen Jacobsz ter verantwoording omtrent twaalf punten, die hij in zijn gemeente leerde, o.a. het bovengenoemde onttrekken van kinderen aan den vader, als deze ze wilde laten doopen. Den 13en April 1600 werd dit verklaard als ‘strijdende tegens de Godlijcke, Natuyrlijcke ende Borgherlijcke Wetten’ en Jan Jacobsz met levenslange verbanning uit Friesland gestraft. In dit proces heeft hij, hoe men ook verder over hem moge denken, wel getoond, een man van karakter en vast van beginsel te zijn; ronduit verklaarde hij, niet van zijn standpunt te kunnen afwijken, ‘sonder vreese van te vallen in den toorne van den Heere’.
Jan Jacobsz begaf zich eerst naar Medemblik, maar vestigde zich spoedig daarna te Hoorn, waar reeds een gemeente van zijn aanhangers bestond. Eenige jaren daarna werd de zaak van zijn afscheiding nogeens door een vergadering van Hollandsche leeraars onderzocht, met het gevolg, dat hem en den zijnen de broederschap werd opgezegd (29 Dec. 1603). Ook schijnt ± 1600 nog een deel van zijn aanhang onder Thijs Gerritsz zich van hem afgescheiden te hebben, hoewel noch de reden daarvan, noch het verloop van de zaak recht duidelijk zijn. Heimelijk bezocht Jacobsz echter meermalen zijn geliefd Friesland, later kreeg hij officiëel verlof, dáár drie maanden te vertoeven, hetgeen in 1611 werd herhaald. Toen wisten zijn vrienden te bewerken, dat die verloftijd nog wat verlengd werd en waarschijnlijk zou het wel tot opheffing van het vonnis van verbanning gekomen zijn, daar zijn vrouw op 10 April 1612 met den geheelen huisboedel naar Harlingen vertrok, terwijl Jan Jacobsz een rondreis door zijn Friesche gemeenten maakte. In Juli werd hij echter ongesteld en overleed den 17en van die maand ten huize van zijn zuster Griet Jacobs. Tweemaal is hij gehuwd geweest; blijkens de beginletters der coupletten van een vers ‘op sijn huysvrouwen naem’, heette de eerste echtgenoote Tette Meinemadochter van Aken. Zijn tweede vrouw was Ieslic Fransdochter, aan wie hij ook een gedicht opdraagt.
De invloed van Jan Jacobsz in de Doopsgezinde gemeenten van die en later dagen is onmiskenbaar groot geweest: in ongeveer twintig plaatsen in Friesland en Noord-Holland, zelfs in Pruisen, zijn z.g. ‘Jan-Jacobsgezinde’ gemeenten geweest, die korter of langer tijd hebben bestaan, tot zij zich met andere Doopsgezinde afdeelingen vereenigden. De laatste gemeente, die den ouden naam droeg, was de Amelandsche; eerst in 1855 heeft zij zich met de Waterlandsche tot één ‘Doopsgezinde gemeente op Ameland’ vereenigd. Hoewel oorspronkelijk in leer en uiterlijke vormen het dichtst bij de ‘fijne’ Mennisten staande, was de geest, die gaandeweg onder de Jan-Jacobsgezinden begon te heerschen, meer in overeenstemming met de ‘groven’, zoodat zij later zich steeds bij de Waterlanders aansloten.
Jacobsz stond bij zijn aanhangers als dichter van geestelijke liederen bekend en nog bij zijn leven heeft één zijner trouwe volgelingen, Pieter Willemsz, die liederen verzameld en laten drukken, zoodat aan den schrijver op zijn laatste rondreis nog een exemplaar van het boekje kon worden aangeboden. Het draagte den titel: Eenighe Gheestelycke Liedekens, gemaeckt aen verscheyden persoonen enz. (Amst. 1612). Het was echter niet dadelijk in omloop gebracht, want toen Jacobsz zeer spoedig daarop stierf, heeft Pieter Willemsz nog een Conclusie eraan toegevoegd over den dichter en zijn overlijden. Deze is gedagteekend: 1613, maar op den titel van het boekje bleef het jaartal