werken door Van Lennep, herzien door Unger (deel 1621-1625, blz. 92) wordt ondersteld, op den blijkbaar onjuisten grond, ‘dat noch van 't verdrinken, noch van 't redden van een kind iets gemeld wordt.’
In zijn godsdienstige overtuiging schijnt Jacobsz niet zuiver rechtzinnig geweest te zijn en na zijn overlijden bleef zijn geest onder velen in de gemeente voortleven, die zich gaandeweg vereenigden in oefeningsbijeenkomsten (collegiën). Daaruit zou volgens De Hoop Scheffer (zie onder: litteratuur) ‘de naam collegianten ontsproten’ zijn, hetgeen wel zóó bedoeld zal wezen, dat aan dergelijke bijeenkomsten ook de bekende Collegianten, die te Rijnsburg vergaderden, hun naam ontleenen.
Als schrijver heeft Jacobsz zich reeds vroegtijdig bekend gemaakt. De Gereformeerde predikant van Middelie, Robertus Puppius, had in 1614 een tweetal werkjes - volgens Blaupot ten Cate, terwijl Schijn-Maatschoen slechts het eerste noemt - tegen de Doopsgezinden geschreven, nl. Bewijs van den Kinderdoop, dat deselve uyt Gode is ende niet uyt den menschen, teghen den Mennisten en Bewijs van den Wederdoop, dat deselve uyt den menschen is, ende niet uyt Gode, teghen den Mennisten, beide herdrukt in 1621. Jacobsz schreef daartegen: Wederlegginghe des Kinderdoops, waer in betoont wort, dat deselfde niet uyt Godt is, maer uyt den menschen, teghen R. Puppium (1617; 2e dr. 1624; 3e dr. Amst. 1636). Blaupot ten Cate is van oordeel, dat wij beiden kampioenen ‘den lof moeten toekennen, dat zij de zaak meer beredeneerd onderzoeken en minder van algemeene exclamatiën en scheldwoorden uitgaan dan sommigen vroeger’. Puppius gaf tegen Jacobsz nog een geschrift in 't licht, onder den titel: Bescherminghe des Kinder-Doops enz., waarvan alleen een druk van 1629 bekend is, maar dat reeds vroeger is verschenen. Van Doopsgezinden kant werd Puppius ook nog bestreden door Cornelis Jacobsz, van wien verder niets bekend is en die uitgaf: Proces op ende teghen het protest gedaen van R. Puppium aengaende den Kinderdoop (Amst. 1618).
Na Puppius werd een nieuwe aanval op de Doopsgezinden gedaan door den bekenden Gereformeerden predikant van Middelburg, Hermanus Faukelius (zie boven, III, 14 vv.) in zijn Babel, dat is, Verwerringhe der Wederdooperen onder malkanderen, over meest alle de stucken der Christelicke leere enz. (Midd. 1621). Dit werd in 1624 beantwoord door den Doopsgezinden leeraar van Blokzijl, Claes Claesz, met zijn Bekentenisse van de voornaemste stucken des Christelycken Gheloofs enz., maar ook verscheen nog: Babel, dat is Verwerringe der Kinder-dooperen onder malcanderen over het Artykel des Doopsels ende den aencleve van dien, tot eenen spiegel voor Hermanno Faukelio, door A. Jacobsz ende een sijnder Medehulperen (1626). Faukelius overleed in 1625 en heeft dus dit tegenschrift niet gekend, maar Jacobsz was reeds in 1624 gestorven, zoodat wij hier met een nagelaten geschrift van zijn hand te doen hebben, dat waarschijnlijk door dien ‘medehulper’ is bewerkt, althans uitgegeven.
Jacobsz heeft ook nog een Lof-Gedicht gemaakt op Velius' Chronyk van Hoorn en misschien is van zijn hand, en dan na zijn dood uitgegeven: Tractaet tegen het straffen der Buytengetrouden, sonder onderscheydt (Amst. 1628), waarvan de schrijver zich verschuilt onder het pseudoniem Ben Israëls (zie boven, blz. 470).
Bij Schijn-Maatschoen komt een portret van Jacobsz voor, gegraveerd door H. Roghman en voorzien van een vierregelig vers door Spinniker. Een ander portret staat afgedrukt in het reeds boven genoemde deel van Vondel's werken, blz. 93, met een zesregelig vers van Vondel. Ook bestaat er nog een borstbeeld, links, gegraveerd door J. Folkema, met adres van K. de Wit.