Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 476]
| |
laatstgenoemde stad geboren. Zijn ouders behoorden tot ‘den nijveren burgerstand’ - zijn grootvader Johannes Christoffel Schultz was schoenmaker - en Jacobi heeft zich die afkomst nimmer geschaamd; zelfs stelde hij prijs erop, blijkens zijn woorden: ‘de stille nijvere burger is immers in velerlei opzigten de steun des maatschappelijken levens. Hij maakt er de kern van uit’. Reeds den 21en Maart 1810 overleed zijn vader en moeilijke jaren volgden, totdat zijn moeder met hem in 1817 bij haar broeder, den Haagschen Lutherschen predikant Johannes Schultz, die in dat jaar weduwnaar was geworden, kwam inwonen. In den Haag ontving hij voorbereidend onderwijs en ging in September 1824 naar Amsterdam, waar hij zich als litt. stud. aan het Athenaeum en op den 30en dier maand aan het Evangelisch-Luthersch Seminarium liet inschrijven, met het doel om zich, volgens den wensch van zijn moeder en zijn oom, aan het predikambt te wijden, hoewel hijzelf liever boekhandelaar geworden was. Bij Kon. Besluit van 16 April 1824, no 110, werd hem toegestaan, den geslachtsnaam van zijn oom, dien hij hoog vereerde, bij den zijne te voegen. Tweemaal te Leiden ingeschreven voor het afleggen van examens (5 Mei 1826 als litt. en theol. stud., en 2 October 1829 als theol. stud.), studeerde hij overigens te Amsterdam. Prof. Sartorius en de Israëlitische onderwijzer D.A. Lissaur leerden hem grondig 't Hebreeuwsch, maar vooral Prof. Plüschke was zijn leermeester, van wien hij later getuigde: ‘Wij hingen hem aan, als de leerlingen van Socrates hunnen meester’. Op 31 October 1829 tot proponent bevorderd, was hij eerst vijf weken en daarna van 24 October 1830 tot 18 Maart 1832 te Leeuwarden als hulpprediker werkzaam, daar de predikant Freyer wegens ziekte den dienst niet kon waarnemen. Na diens overlijden tot zijn teleurstelling niet aldaar tot predikant beroepen, nam hij van 25 December 1832 tot 27 April 1833 als proponent den dienst waar te Kuilenburg en, tot leeraar dezer gemeente gekozen, deed hij er op 27 Juli zijn intrede, na vier dagen tevoren te Amsterdam tot den dienst ingezegend te zijn. Hij bleef hier werkzaam tot 30 April 1837 en deed één week later intrede te Zutphen, waar hij op 19 Februari van dat jaar beroepen was. Veel heeft hij hier voor zijn ontwikkeling te danken gehad aan den omgang met ambtgenooten en vrienden, terwijl hij tevens tijd en opgewektheid bezat, om voor zijn gemeente en katechisanten veel te zijn en tegelijk zijn studiën met kracht voort te zetten. Het was hem dan ook een groote voldoening, dat hij op 19 Juni 1845 tot lid van de Maatschappij der Ned. Letterkunde werd benoemd. Den 20en Augustus 1846 te Rotterdam beroepen, preekte hij op 25 October d.a.v. te Zutphen afscheid, om zich den 8en November aan zijn nieuwe gemeente te verbinden. Ook hier was hij ijverig werkzaam in zijn ambt, bovendien bestuurder - in 1848 voorzitter - van het Ned. Zendelinggenootschap en lid van de plaatselijke schoolcommissie. Uit de lijst zijner geschriften blijkt, dat hij de studie ook niet verzuimde, zoodat hem op 15 Juli 1858 de benoeming tot lid van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde ten deel viel. Toenemende lichaamszwakte maakte hem echter de geregelde waarneming van zijn ambt moeilijk, zoodat hij emeritaat aanvroeg, dat hem bij Kon. Besluit van 8 Januari 1862, no 88, verleend werd. Den 23en Februari d.a.v. predikte hij afscheid, om zich verder geheel aan zijn kerkhistorische studiën te wijden, tot hij den 10en September 1865 overleed. Vijf dagen later is hij te Zutphen begraven. Den 9en October 1835 was hij gehuwd met Wilhelmina Molkenboer, dochter van den Haarlemschen predikant | |
[pagina 477]
| |
J.H. Molkenboer. Zij overleed op 1 April 1877, bijna 69 jaar oud, en heeft hem vier kinderen geschonken, waarvan twee op jeugdigen leeftijd te Zutphen stierven en twee zoons hem overleefden. Schultz Jacobi, ‘wiens uiterlijk bij een ietwat ter zijde hangend hoofd, beschroomden oogopslag en ootmoedige houding, ook in zijn kleeding noch smaak vertoonde noch zelfs de netheid, waarvan zijn schrift getuigde’, was geen man, om zich op den voorgrond te plaatsen; daarbij heeft de domineerende persoonlijkheid van zijn oom en opvoeder Schultz op den ‘reeds uit zijn aard te toegeeflijken jongeling een neerdrukkenden invloed uitgeoefend’ en, behalve ‘bij een diep besef van pligt’, was hij ‘krachteloos om een eigen zin door te zetten’ (Domela Nieuwenhuis). Doch waar hij in wetenschappelijke kwesties op goeden grond meende gelijk te hebben, bleef hij in alle bescheidenheid zijn meening handhaven, zelfs tegen een autoriteit als Prof. N.C. Kist, toen deze op vrij hooghartige wijze Jacobi's artikel in het Arch. K.G., dl. XV, over den toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming, met van weinig waardeering getuigende noten voorzag. Daarentegen gaf hij ronduit toe, als hij terecht op een onjuistheid opmerkzaam gemaakt werd, zooals tegenover Blaupot ten Cate, toen deze zijn meening over den oorsprong der Doopsgezinden weerlegd had (Gron., II, 222). Als predikant ondervond hij veel blijken van achting en liefde; evenzeer in de Synode, waarheen hij in 1849 werd afgevaardigd en waarvan hij in 1859 en volgende jaren tot zijn emeritaat het voorzitterschap bekleedde. Ter kenschetsing van zijn karakter mag niet onvermeld blijven, dat hij, te Leeuwarden in dienst zijnde, dáár, ofschoon hij niet kon zwemmen, in het water sprong, om een kind te redden, wat hem met moeite en levensgevaar gelukte. Als prediker droeg hij in de eerste jaren van het blad voor en waren ‘zijne gebaren niet altijd van stijfheid, zijn stem zelden van eentoonigheid vrij’; later werd zijn voordracht losser en bezielder. De inhoud zijner leerredenen was degelijk, de vorm min of meer verouderd. Zijn meest geliefde ambtswerk was de katechisatie, waarvoor hij een Handboekje ter opleiding in het Christendom (1845) samenstelde, dat in 1859 een derden druk beleefde. Omtrent zijn geloofsstandpunt deelt hijzelf mede, hoe hij bij het afleggen zijner geloofsbelijdenis eerlijk en kinderlijk geloofde en eerst als student kennis maakte ‘met hetgeen de zoogenaamde wetenschap reeds gedaan had en nog deed tot omverwerping van het oude. Het geheele gebouw mijns geloofs werd onder den voet gehaald. Ik kwam tot het veelbeteekenend, in de gevolgen evenwel gelukkig besluit, om voortaan niets te gelooven, dan wat ik door onderzoek zou hebben verkregen. Maar onder dat alles bleef gelukkig de zedelijke grondslag bewaard. En nu rees dan ook van lieverlede een nieuw gebouw omhoog, waarin wetenschap en geloof te zamen wonen en werken en, elkanders zwakheden dragende, elkanders kracht versterken’. In dien geest zijn ook de preeken, van zijn hand verschenen in de serie Leerredenen voor Evangelische Christenen (Wijk bij Duurst.), over Luc. 15:1, 2, getiteld: De toenadering van tollenaren en zondaren tot Jezus en hunne aanneming door Hem, eene gunstige getuigenis voor de menschheid, voor de godsdienst, voor het Christendom (1850); over Rom. 8:14 (1852); over Pred. 7:1 (1853) en over Luc. 23:39-43, getiteld: In de ure des stervens wordt het openbaar hoe iemand geleefd heeft (1853). Naar aanleiding van de eerste dezer preeken schreef ‘een lidmaat der gemeente’: Een woord aan den .. Heer J.C. Schultz Jacobi over zijne jongstgeleden uitgegeven leerrede over Luc. 15:1, 2, welk | |
[pagina 478]
| |
scherp gesteld geschrift hem diep gegriefd heeft. De overige door hem uitgegeven leerredenen - meest gelegenheidspreeken - zijn: Wij prediken den gekruisten Christus. Feestrede bij het 150jarig bestaan der Ev. Luth. gem. te Zutphen (1843). Met geschiedkundige aanteekeningen. - Toespraak en gebeden bij de 34e openbare vergadering der Rotterdamsche afdeeling van het Ned. Bijbelgenootschap (1848). - Daar is slechts ééne schrede tusschen ons en den dood (Rott. 1848). - Voorstelling van den dood door het beeld van den slaap (Rott. 1849). Dit is een lijkrede op Ds. J.G.E.P. Fortmeijer. - Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid. Feestrede ter herinnering aan het 250jarig bestaan der Ev. Luth. gem. te Rotterdam (Rott. 1854). - Herinnering van het gesprokene aan de groeve van wijlen mijnen hooggeschatten oudsten ambtgenoot C.A. Hollinghausen, 28 Maart 1855. - Trouw aan hetgeen wij van Christus gehoord hebben! Afscheidsrede aan de Ev. Luth. gem. te Rotterdam (Rott. 1862). Terecht is van Schultz Jacobi getuigd, dat hij ‘een man van veel omvattende kennis en geleerdheid’ was. Lentz noemt hem in zijne Erinnerungen (S. 121): ‘ein Mann dessen Aeuszerlichem man seine vielseitige Kenntnisz, richtigen Takt und edlen Charakter nicht ansah’. Vooral oudheidkunde en geschiedenis heeft hij op degelijke wijze beoefend, waarvan verschillende bijdragen in de Navorscher getuigen; zelfs gaf hij daarin een lezing van een paar gebrekkige plaatsen in de Floris ende Blancefloer (1861). Zijn voornaamste verdienste is echter geweest, dat hij, geholpen door Domela Nieuwenhuis, met bijzonderen ijver en groote volharding bouwstoffen heeft bijeengebracht voor de geschiedenis der Luthersche kerk in Nederland. De resultaten van dezen onvermoeiden arbeid hebben zij neergelegd in de Bijdragen tot de geschiedenis der Evangelisch-Luthersche kerk in de Nederlanden, die in 7 stukken te Utrecht van 1839 tot 1845 in 't licht verschenen. Die studiën zette Jacobi na zijn emeritaat alleen voort in Oud en Nieuw uit de Geschiedenis der Nederlandsche Luthersche kerk, 5 dln. (Rott. 1862-1866). Ofschoon zijn streven, dat zich meermalen openbaart, om aan te toonen, dat de Luthersche gemeenten hier te lande niet Duitsch, maar Nederlandsch van oorsprong zijn, niet altijd van eenzijdigheid valt vrij te pleiten, heeft hij door dezen historischen arbeid den beoefenaars der Kerkgeschiedenis een grooten dienst bewezen. Tot het samenstellen van een geschiedenis van zijn kerkgenootschap achtte hij zich niet bekwaam: hij voelde, dat hij te veel aan kleinigheden hechtte, die voor het publiek van geen belang zijn, en dat hij toch niet zou kunnen nalaten, die mede te deelen, waardoor de belangrijke gebeurtenissen niet tot haar recht zouden komen en de groote lijnen verloren gaan. Zijn Geschiedenis der Ev. Luth. gem. te Rotterdam (Rott. 1865), die kort vóór zijn overlijden het licht zag, getuigt van onvermoeiden speurzin en nauwkeurigheid in de bewerking. Zeer eigenaardig is het, dat deze nauwgezette geleerde en oudheidkundige niet alleen gaarne verzen las, maar ook een dichterlijken aanleg bezat. Reeds in den Leidschen Studenten-almanak van 1828 werd een vers van zijn hand opgenomen en later zijn er geplaatst in het Friesch Jierboeckjen (1835), den Zuid-Hollandsche Volks-almanak (1838, 1839), het Christelijk Album (1847), Muzen-Album (1849), Rotterdamsch Jaarboekje Dorcas (1851) en den Tijdspiegel (1859). Afzonderlijk gaf hij in dichtmaat uit: Cato's zedekundige tweelingverzen aan zijnen zoon (Amst. 1835). - Gezangen bij de Gedachtenisviering van het 150jarig gevestigd bestaan der Ev. Luth. gem. te Zutphen (Zutphen 1843). - Bloemen uit Salomo's gaard (Zutph. 1845). - | |
[pagina 479]
| |
Gezangen bij de inwijding van het Nieuwe Weeshuis der Ev. Luth. gem. te Rotterdam, op 22 Junij 1850. - Gezangen bij gelegenheid .. van het 250jarig bestaan der Ev. Luth. gem. te Rotterdam (1854). Behalve het reeds boven vermelde, heeft Jacobi op het gebied van letter-, oudheidkunde en geschiedenis nog het volgende in 't licht gegeven: De Nederlandsche Doodendans (Utr. 1849), met Bijvoegsels, opgenomen in het 3e deel van Nav. (blz. 353-356) en Beelden uit den Nederlandschen Doodendans: Graaf en Gravin, in het Tijdschrift Gelderland, 1854. - Iets over de afbeelding van den duivel met een staart (Vad. Letteroef., 1842, vervolgd in Nav., 1854). - Waaraan is het toe te schrijven, dat de Kerkhervorming, die aanvankelijk zulke groote vorderingen maakte, later zoo geringen, althans uitwendigen en zigtbaren voortgang heeft gehad? (Evang. Kerkbode, 1842, no 42, 43). - Bijdrage tot de Geschiedenis der Hymnologie (Alg. Muz. Tijdschr. v. Ned., Caecilia, 1844, no 1). - De toestand van Antwerpen na de invoering der Hervorming (Arch. K.G., XV, 113-175).- Berigt aangaande een tweede exemplaar der Note sur la situation d'Anvers, toegelicht (Arch. K.G., XIX, 417-427). - Nicephorus en de Oudste te Antiochië (Chr. Album, 1847). - De munten der voormalige Heeren en steden van Gelderland (Tijdschr. Gelderland, 1853). - Aanteekeningen omtrent de Zutphensche munt en Zutphensche munten (Bijdr. Vad. Gesch. en Oudh.k., N. Reeks, dl. IV). - Verder allerlei artikelen van grooter of kleiner omvang in den Nav. van 1852-1863, met vollen naam of S.J. onderteekend. Over de geschiedenis der Nederlandsche Luthersche kerk gaf hij nog: De zegels der Ev. Luth. gemeenten in de Nederlanden (Nav., 1858, 217-224). - Een zamenkomst te Rotterdam in 1598 (Luth. Volksalmanak van 1858). - Naamlijst van de predikanten bij de Ev. Luth. gemeenten in de Nederlanden enz. (1859), herhaald en bijgehouden in Oud en Nieuw. - In de Gids van 1854 (blz. 483-487) plaatste hij een recensie van Domela Nieuwenhuis' Geschiedenis der Ev. Luth. gem. te 's-Gravenhage. Eindelijk schreef hij in Godg. Bijdr. van 1863 over 1 Cor. 15:8, en gaf Tafereelen uit de Bijbelsche Geschiedenis, ten geschenke voor de jeugd aanbevolen, 24 plaatjes (1860). Verschillende handschriften over allerlei onderwerpen, door hem nagelaten, bevinden zich op de Bibliotheek van het Luthersch Seminarium te Amsterdam (Zie Supplement Cat. Bibl. v.h. Luth. Sem.). Er bestaat van hem een portret, groot formaat, en een kleiner, fotografisch, album-formaat, beide uitgegeven bij N.L. Stoeller, te Rotterdam. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., IV, 806. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., 388, 389. - Letterk. Lb., 1866, 1 vv. - Ned. Spectator, 1865, 330. - Oud en Nieuw, V, 171-218. - J. Loosjes, Naaml. Luth. pred., 132-134 en de daar aangehaalde litteratuur. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., Reg. - Domela Nieuwenhuis, Leer v.h. H. Avondm., 115. - Alb. Ath. Amst., 200. - Alb. Stud. L.B., 1270, 1285. - Hs. Borger. |
|