Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Paulus Hulsius]HULSIUS (Paulus), tweede der drie zoons van Prof. Antonius Hulsius (zie vorig art.) werd den 25en Dec. 1653Ga naar voetnoot1) te Breda geboren. Na aldaar voorbereidend onderwijs te hebben genoten, verhuisde hij in zijn vijftiende jaar naar Leiden, waar zijn vader in 1668 benoemd was tot regent van het Staten-collegie. Den 19en Febr. 1669 werd hij er als student ingeschreven.Ga naar voetnoot2) Bijzonder legde hij zich toe op de Oostersche letterkunde en de kerkelijke geschiedenis. In 1674 door de classis Walcheren als proponent toegelaten werd hij den 16ɔn Juni 1675 bevestigd te Aardenburg, waar een zeer gunstige roep van hem uitging. Na voor een beroep naar Domburg bedankt te hebben, volgde hij bijna drie jaar later een beroeping naar Middelburg op, waar zijn bevestiging plaats had den 1en Mei 1678. Hier bekleedde hij tevens het rectoraat der Triviale Scholen. Den 5en Dec. 1690 boden de Staten van Groningen en Ommelanden hem het hoogleeraarsambt aan hun Academie aan met een traktement van 1500 gulden. Gehecht als hij was aan Middelburg en zijn werkkring aldaar kostte de beslissing hem strijd, maar ten slotte besliste hij voor aanneming. Den 26en Juni 1691 promoveerde hij tot Theol. Doctor onder Prof. Spanheim, waardoor zijn leermeesters te Leiden hun zegel hechtten aan zijn benoeming tot professor. Op weg van Zeeland naar Groningen verkeerde hij in levensgevaar. Per scheeps- | |
[pagina 426]
| |
gelegenheid reizend werd het schip, waarin hij zich bevond, in Aug. 1691 tusschen Amsterdam en Enkhuizen overzeild en ontkwam hij ternauwernood aan den dood, maar zijn goederen en zijn bibliotheek leden groote schade. De Provinciale regeering vergoedde bij besluit van 17 Maart 1692 hem daarvoor 400 gulden, en schonk hem tegelijk het genot van een vrije woning. Den 15en Sept. 1691 hield hij zijn inaugureele oratie de Modestia Theologi, een onderwerp, dat volgens zijn lijkredenaar uitnemend bij dezen ‘Theologus modestissimus’ paste en dat den Curator der hoogeschool, Henr. Piccardt, met wien Hulsius op zeer vriendschappelijken voet verkeerde, aanleiding gaf tot eenige Latijnsche dichtregelen, waarin hij diens ‘modestia’ bezong. Zwaar werd hij geschokt door een ongeval hem op zekeren dag overkomen in het z.g.n. ‘Geestelijke Maagdenstraatje’, waar een woedende os, die zich had losgerukt, hem omverwierp, tengevolge waarvan hij aan het hoofd werd bezeerd. Bovenal zwaar trof hem het verlies van zijn zoontje Johannes Antonius in diens vijfde levensjaar. Zijn gezondheid verkeerde door een en ander bij toeneming in kwijnenden toestand. Den 14en Oct. 1712, terwijl hij voor zijn studenten Jes. 19 vs. 21-25 behandelde, werd hij staande in zijn katheder door een beroerte getroffen, waarop hij, in zijn collegekamer overgebracht, den geest gaf onder het uitspreken van de woorden: ‘Actum est mecum’. Zijn verscheiden werd te Groningen zeer betreurd. Een opgeschroefde lijkrede op hem werd uitgesproken door den rechtsgeleerden Prof. A.A. Pagenstecher. Van 1708 tot 1712 was hij de eenige hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Groningen. Hierop zinspelend zong Robertus Alberthoma bij Hulsius' overlijden: ‘De laatste zuil stort in, die het gewelf deed staan, Nu is 't met ons gedaan’. Hij behoorde tot de gematigde Voetianen. Zoo wijd zijn voorganger Joh. à Marck (in 1689 van Groningen naar Leiden vertrokken) met roem, soms ook met smaad, van zich spreken deed, zoo weinig deed P. Hulsius zijn naam in de Kerk klinken; maar wat hij als docent en geleerde praesteerde, blijkt uit zijn geschriften, niet het minst uit zijn lang na zijn overlijden uitgegeven Diatribe theol. In Marckii medullam. Bij zijn sterven lagen in handschrift gereed o.a. een uitlegging van de Brieven aan Timotheus en aan de Galaten, die later in druk werden uitgegeven. In een voorbericht voor de Korte Oopeninge van de Brieven aan Timotheus noemt à Marck, die de uitgave bezorgde, dit werk ‘een recht kleurlyk stuk, hetwelk de Schryver ten dienste soowel van de Akademie met haare kweekelinge, als van de Kerke met haare Leeraars en Leedemaaten heeft opgestelt’. Het zijn akademiepreeken, waarin naar toenmalig gebruik zooveel Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn op den kansel gebracht wordt, dat men zich gedurig verbeeldt uit de Kerk in de collegekamer verdwaald te zijn. Men vindt er Hulsius' denkbeelden in over akademisch onderwijs, de roeping van predikanten, de wijze, waarop gepredikt moet worden, zijn opvattingen omtrent de Schrift en andere dergelijke punten. Hij was zeer tegen woordenstrijd en noemde dien ‘een verfoeilijke pest in Godts Huys’ en verklaarde: ‘de waerheit moet ons so lief wezen, dat we ons onder haer gebiedt gevangen geven en Godt verheerlijken’. De Bijbelschrijvers zijn volgens zijn opvatting ‘maer geweest als de hand en penne van die God die niet liegen kan, ja als de levende pijpen, waarin dat Godts geest heeft ingeblasen, om dat lieflijk geluit van 't Evangelium, en dat ontsaggelyk gedreun van de wet ons te doen hooren’, maar hij zwoer niet als sommige andere Voetianen bij de overzetting: ‘we moeten ons aen de verdeeling in Capittelen en versen niet keeren | |
[pagina 427]
| |
dat is menschelyk werk.’ Al noemde hij de vertaling der vaderen getrouw en week hij daarvan wel niet af, toch sprak hij nu en dan van den kansel uit dat dit of dat vers ook anders gerangschikt of vertaald kon worden, Belijdenis en Catechismus moesten volgens hem aan den Bijbel getoetst worden. Hij schroomde niet openlijk te bestraffen wat hij laakbaar achtte in den toestand der Kerk in zijn dagen. Pagenstecher verklaarde in zijn lijkrede, dat men heinde en ver predikanten aantrof, die men aanstonds uit hun predikwijze als discipelen van Hulsius kon kennen. Hij heeft dus wel invloed geoefend. Dat van hem een goed gerucht uitging blijkt uit het feit dat Curatoren en Bestuurders der Leidsche Universiteit in 1699 zijn naam plaatsten op een drietal, aan de Staten voorgedragen voor Regent van het Staten-Collegie, waaruit echter Herm. Witsius werd gekozen. Met zijn zwager en vriend H. Piccardt beoefende hij de Latijnsche dichtkunst. Een verdienstelijk vers op de inwijding van de fraaie kerk te Scharmer (11 Apr. 1700), door Piccardt gesticht, is als proeve daarvan in de lijkrede van Pagenstecher opgenomen. Hij huwde den 8en Oct. 1705 te Harkstede met Jonkvr. Everhardina Rengers, schoonzuster van den Curator H. Piccardt, die hij bij dezen had leeren kennen. Portretten zijn van hem niet bekend. Van zijn geschriften zag het licht: Verklaaring v.d. Brief aan de Hebreën in 105 Kerkredenen. Amst. 1694. 2 dln. 4o. Rott. 1714. 2 dln. 4o.Ga naar voetnoot1) - Verkl. v. Paulus' Brief aan de Galaten. - Spinosismi depulsio nominatim circa corporis peccata et poenas, Quam, cum justae defensionis tum necessariae instructions causa instituit. Gron. 1702. 4o. (Knuttel, Cat. v. Pamfl. III No 14889). - De seckere hoope der geloovigen op een salige opstandinge des vleesches. Rott. 1714. - Historia sacra turpitudinis incestae continens dissert. de honestate et extensione. Legum Levit. XVIII. (dedicavit agnato suo Ant. Hulsio G.F.A.N.) Gron. 1714. 4o. - De spreucken v. Bileam tot Israëls heerlijkheid Num. XXIII en XXIV. In acht uitgeleezen Kerkreedenen verklaart, betoogt en krachtig aangedrongen. Gron. 1714. 4o (Bibl. Theol. School Kampen). - Verhandelingen over 1 Cor. XV. Rott. 1714. 4o. (uitgeg. door Prof. J. à Marck). - Jezus het waare brood des levens, in twaalf Avondmaalspredikatiën en Paulus in den derden hemel over 2 Cor. XII vs. 1-16. Gron. 1717. 4o. - Geleerde verklar. der meeste Heilige liederen in het O. en N. Test. begrepen. Rott. 1726. 8o. - Verklar. v. XVIII. uitgelezen Psalmen ....uit zijn nagelaten Schriften uitgeg. d. Johannes Wilhelmius. S.S.Th. Dr. en Leeraar in Jesus Gem. te Rotterdam. Rott. 1727. 4o. - Korte Oopeninge v. Paulus beide Brieven, geschreven aen Timotheus, begrepen in enige Acad. Kerkredenen. Rott. 1727. 4o. (uitgeg. door Prof. J. à Marck). - Heilige Mengelstoffen of verzameling v. Praedikaetsiën over uitgelesene stoffen uit het O. en N. Test., uitgespr. in de Academiekerk te Gron.... uitgeg. door Joh. Wilhelmius enz. Rott. 1729. 4o. - Een christelyck gebedt tot Godt Almagtig, voor het vaderlandt en de Kerke in deze oorlogstyden ter gelegenheyd v. weekelyksche Bedeuren, en met een aanwysing voorzien door den Hr. B. de Moor. Leiden. 1747. 4o - Diatribe theol. in Marckii medullam. Gron. 1749. 4o. Bij v.d. Aa worden bovendien nog onder zijn geschriften vermeld: Ordo delibandi Mischnae et futiliter quaesitus Exodi C.XXII vs. 29. Disput. VI exhibens. - | |
[pagina 428]
| |
Stultitia inique impacta, sive Exercitationes tres in Psalmum LXIX vs. 8. - De corpore hominis in quo vivit et resurgit unico. - De serpente seductore Disput. XV. - De subjecto Praedicati Jobi II vs. 7. - De Theologiae primaevae fontibus. - De methodo Typica. - De aspersione per hysoppum. Ook vermeldt v. Abkoude-Arrenberg van hem een geschrift: Over de Antinomianery. Rott. 1739. 8o, mogelijk een verwarring met Joh. Hulsius' geschrift over dit onderwerp (zie ald.) Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 449. - Jöcher, Allg. Gelehrten-Lex. II, 1769. - Hs. Borger. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 156; III, blz. 665. - Nagtglas, Levensber., blz. 427. - A.A. Pagenstecheri Paulus Hulsius Ant. fil. Sermone Parentali in Choro Templi Acad. ex Senatus acad. consulto. Ao. d. XX Dec. A.C. MDCCXII laudatus. Gron. 4o. - Voorr. v. P. Hulsius, Verkl. v.d. Brief a.d. Hebr. in 105 Kerkred. Rott. 1714. - W.J.A. Jonckbloet, Gedenkboek der Hoogesch. te Gron., blz. 52, 53. - J.B.F. Heerspink, De Godgeleerdh. en hare beoefenaars a.d. Hoogesch. te Gron. gedur. het 250jar. best. der Akad. Eerste ged. v. 1614-1752. Gron. 1864, blz. 72-81. - P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. der Leidsche Univ., in R.G.P. (38) III, IV (reg.). - Ypey, Gesch. Kristl. Kerk 18e e. II, 2e st., blz. 408. - Sepp, Godg. Onderw. II, blz. 325. - Arch. v. K.G. inz. v. Ned. IX (1838), blz. 496, 498. - Ned. Arch. K.G. N.S. XI (1914), blz. 43. - Nav. XIX (1869), blz. 209, 389, 498; XX (1870), blz. 69. - N. Jaarb. v. Wet. Theol. D. VI, 2e st., blz. 408. |
|