Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Antonius Hulsius]HULSIUS (Antonius), zoon van Antonius HulsiusGa naar voetnoot1) en Margaretha Steinbergen, een predikantsdochter, zag het levenslicht in 1615 te Hilden in het hertogdom Berg, waar ook zijn vader geboren was. Hij ontving taalonderwijs te Wesel en studeerde vervolgens aan de Illustre School te Deventer (ingeschr. 23 Apr. 1635); daarna bezocht hij Engeland en Frankrijk en hield zich te Genève op, waar hij, den 16en Mei 1638 als student ingeschreven, verblijf hield ten huize van den vader van Fr. Spanheim, zijn lateren ambtgenoot te Leiden. In 1640 bevond hij zich weer in de Nederlanden, waar hij als proponent den 13en Oct. 1643 bij de Waalsche gemeente te Breda beroepen werd. Zijn bevestiging aldaar had plaats den 15en Mei 1644. Hij werd er tevens aangesteld als hoogleeraar in de Hebreeuwsche taal aan de Illustre School. Den 21en Juli 1668 benoemden de Staten hem uit een voordracht van Curatoren en Bestuurders tot regent van het Staten-Collegie te Leiden; bij schrijven van den 27en d.a.v. aanvaardde hij deze benoeming. In Oct. van datzelfde jaar volgde zijn aanstelling honoris causa tot ‘professor extra-ordinarius linguae sanctae’. In Jan. 1676 werd hem het hoogleeraarsambt in de Godgeleerdheid aldaar opgedragen, waarbij hij volgens Senaatsbesluit werd vrijgesteld van het houden van een inaugureele oratie. Hij overleed (volgens sommige opgaven) den 15en of (gelijk de meesten aannemen) den 27en Febr. 1685. Zijn ambtgenoot Spanheim hield een lijkrede op hem. (Zie ond. Litt.) (1655). J. Vlitius prees hem in een brief aan zijn vriend N. Heinsius te Stockholm, als ‘vir non minus probus, quam doctus, praecipue in Orientalibus linguis’Ga naar voetnoot2). Bijzonder op het gebied van de Hebreeuwsche taal en letterkunde onderscheidde hij zich. Curatoren van de Friesche hoogeschool hadden een vergeefsche poging gewaagd hem als hoogleeraar aan hun academie te verbinden. Te Leiden getuigde zijn benoeming tot buitengewoon hoogleeraar van de tevredenheid van Curatoren, wier lof hij ook buitendien als regent van het Staten-Collegie mocht inoogsten. Hij deed zich ook kennen als vurig verdediger van de rechtzinnige leer. Terwijl allerlei heterodoxe, met name Cartesiaansche invloeden zich deden gelden aan de Leidsche hoogeschool, gaven Curatoren, om haar in bescherming te nemen tegen den blaam van ketterij, in 1675 aan Spanheim en Hulsius de opdracht eenige van de meest aanstootgevende kettersche stellingen te verzamelen. Van hen kon verwacht worden, dat zij in beslisten afkeer van de Cartesiaansche philosophie niet voor elkander zouden onderdoen. Weldra dienden beiden daarop een uitvoerig betoog in bij Curatoren, die er voor hun doel in verkorten vorm gebruik van maakten, en | |
[pagina 422]
| |
een copie ervan, ontdaan van de ophelderende aanteekeningen en in een resolutie ingevoegd (do 7 Jan. 1676), zonden aan den Raadpensionaris Fagel, die hun hierop voorstelde enkele stellingen te wijzigen. Andermaal dienden nu Curatoren hun resolutie in, met verzoek aan Fagel den Prins hun plan mede te deelen om Hulsius te benoemen tot Professor in de Theologie. De Prins antwoordde hierop (do 15 Jan. 1676) accoord te gaan met hun resolutie en met hun plan om tot professoren zulke mannen te benoemen, van wie men verwachten kon dat zij zich aan hun resoluties zouden houden en voor de nakoming daarvan zouden waken; de voorgestelde benoeming van Hulsius droeg dan ook zijn instemming weg. Curatoren namen den 17en d.a.v. het besluit de resolutie uit te vaardigen. Dat zij toonden zich te laten voorlichten speciaal door Spanheim en Hulsius inplaats van de geheele Faculteit te raadplegen, werd hun door de tegenpartij bij herhaling verweten. In het begin van hetzelfde jaar 1676 zond Hulsius zijn Filo Ariadnae in het licht met de bedoeling om ‘evenals huismoeders ieder jaar de groote schoonmaak te houden, om al wat vuil en muffig is in de zon te laten luchten, zoo ook de Nederlandsche Geloofsbelijdenis eens voor den dag te brengen, en die te zuiveren van het stof, dat de Novateurs er op hebben gestrooid’. Aan zelfstandigheid ontbrak het Hulsius niet. Reeds vóór zijn benoeming te Leiden had hij zich geschaard aan de zijde van Coccejus in diens strijd tegen de stellingen van Isaäc Vossius (zie ond. zijn geschr.); toch ging hij niet over tot de Coccejaansche foederaal-theologie; zelfs bracht hij hiertegen zeer gewichtige bedenkingen in. De Priester-Jezuïet Cornelius Hazart te Antwerpen voerde met hem een dispuut over de wetenschap der afgestorven Heyligen; in een gedrukte correspondentie (van 21 Apr. 1662 tot 10 Oct. d.a.v.) De Noordwijkerhoutsche predikant D. Peenius nam het daarop voor Hulsius op en schreef de Triomph der Waerheyt over de gewaende Victorie van Romen over Genève. Amst. 1664 en 1679. Hazart richtte zijn kritiek daarop tegen beide in zijn Hollandschen Icarus en zond bij diezelfde gelegenheid een Oprechten toetssteen aan de Leidsche professoren A. Heidanus, Coccejus en Hoornbeek, die aan Peenius hun approbatie hadden gegeven, zonder een naar Hazarts oordeel deugdelijker toetssteen te gebruiken. Met een geleerden Jood, Jakob Abendana, voerde hij een langdurigen pennestrijd over de laatste heerlijkheid van den Tempel. Volgens H.J. Koenen had Hulsius den rechten toon ter overtuiging van de Joden geenszins gevat, daar hij hun al hun gegronde toekomstverwachtingen poogde te ontnemen, inplaats van die te zuiveren en van alle verkeerde bestanddeelen te ontdoen. Prof. Scheidius wilde om de toebrenging der Joden te bevorderen, bedoeld geschrift van Hulsius in het Hoogduitsch laten vertalen. Voor inmenging in de staatkunde van de zijde der theologen verklaarde Hulsius niet te gevoelen. Blijkens een brief do 30 Maart 1659 uit Breda was hij zeer ingenomen met het beleid der Staten van Holland om te Leiden zulk een theoloog tot professor te benoemen, die zich onthield van het wekken van partijzucht bij de studenten ten opzichte van de politieke quaesties: ‘J'ai toujours reconnu’, zoo schrijft hij, ‘que ces grands remueurs de langue dans des affaires de l'Estat n'estoyent pas les meilleurs théologiens; quand l'ambition porte les ecclésiastiques à mettre le né dans le gouvernement de la police, ils oublient facilement leur vocation qui est d'estudier et prescher la parole de Dieu et de visiter les pauvres affligez, et | |
[pagina 423]
| |
malades. Ce mal a été le principe de la corruption de l'eglise dans les siècles passez et a souvent causé des grands confusions et désordres. Dieu m'a fait la grâce jusques à present, que je n'ay pas eu envie de faire l'entendu en des choses dont je n'ay point de connoissance et qui ne concernent point ma vocation’. (Brieven aan Johan de Witt; Litt.). Hulsius huwde te 's-Gravenhage in 1645 (ondertr. 1 Jan.) met Agnes Elisabeth Rumpff, wier vader Petr. Aug. Rumpff lijfarts was geweest van den Prins van Oranje. Van de zoons uit dit huwelijk geboren volgen twee hierna. Van Ant. Hulsius bestaat een portr., borstb. links, m. 1 reg. naamsonderschr. Lith. bij L. Springer. 4o. In zijn: Galerij v. hoogl. (Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II, No 2653*). De lith. is naar het geschilderd portret in de Leidsche Senaatskamer. Van Hulsius komt een inscriptie voor in het album van Phil. Baldaeus (Baelde), die in Juli 1651 Breda bezocht, (Biogr. Wdb. v. Prot. Gen. in Ned. I, blz. 296). Zijn uitgegeven geschriften zijn de volgende: םילהח רפס Psalterii Davidis Ed. Nova, Priore emendatior Cui accesserunt ad singulos Psalmos Notae breves Textuales et Philologicae jam dudum à multis desideratae, quibus Obscuriores Hebraismi omnes perspicuè enodantur et insolentiores anomaliae ad Gramniaticas leges exiguntur; Ex variis cum Christianorum tum Ebraeorum interpretum monumentis erutae et in Hebraizantium Gratiam, concinnatae .... Ad calcem hujus operis addita sunt centuriae tres Elegantiarum Hebraicarum ex Psalmis selecta ... L.B. MDCL. 8o (Univ. Bibl. Leiden en Amst.). - Nomenclator Biblicus Hebraeo-Latinus. Bredae. 1650. 8o. - Theologia Judaïca de Messia. 1655. 4o. - Non-ens prae-adamiticum Sive Confutatio Vani & Socinizantis cujusdam Somnii, quo S. Scripturae praetextu incautioribus nuper imponere conatus quidam Anonymus, fingens, Ante Adamum primum homines fuisse in mundo. L. Bat. MDCLVI. 12o.Ga naar voetnoot1) (Kon. Bibl.). - Conferentie over d'Augsburgsche Confessie gehouden te Leipzig A. 1631. Breda. 1657. - Authentia absoluta S. Textus Hebraei Vindicata Contra Criminationes Cl. Viri Isaaci Vossii in libro recens edito translations LXX Interpretum. Adduntur Epistolae binae. Una ad Cl. Colvium de Parallelismis Altera ad Cl. Vossium de periculo suae sententiae. Roterod. MDCLXII. 4o. (Univ. Bibl. Leiden en Utr.).Ga naar voetnoot2) - Muylbant om de tonge te snoeren van dengene, die seer onlanckx in 't licht heeft gebracht, en doen uytroepen door Hollant en Zeelant, een seker blauw boecxken, genoemt: nieuwe treffelycke | |
[pagina 424]
| |
disputatie ofte suffisante borgtocht van D. Antonius Hulsius, pred. te Breda, voor Daniël Chamier, tegen P. Cornelius Hazart, Jesuit te Antwerpen. t'Antwerpen. 1663. - Filo Ariadnae ....Ga naar voetnoot1). - De Draad v. Ariadne, aanwysende dat de hedendaagsche Nieuwigheden stryden tegens de Nederl. Belydenisse des Geloofs. De selve voorstellende als een middel om uit desen Dool-hof te geraken. In 't Latyn Beschreven..... Vertaelt door een Liefhebber der Waarheid. Gedr. tot Leyden. Ao 1676. (Univ. Bibl. Amst.). - Examen Catecheticum Didactico-Polemicum publicis Dispp. in Collegio Theologico Ordd. Hollandiae habitis &c. L. Bat. 1673. T. II. 4o. - Opus Catecheticum Didactico-Polemicum quo praeter Analyticam Catecheseos Palatino-Belgicae Expositionem CLXXXIV. Controversiae Theol. ad Catecheticum Ordinem redactae &c. Compendiosè Ventilantur. L.B. 1676. 4o.Ga naar voetnoot2) - Specimina Theologiae hypotheticae vulgo Cocceana. L.B. 1676. 2. T. fol.Ga naar voetnoot3) - Compendium lexici Hebr. Ultraj. 1679 (Cat. Bibl. Doopsgez. Gem. Amst. I, blz. 49). - Systema Controversiarum Theol. in XVIII locos communes digestum. - Prophetiae V. Test. nucleus vaticiniis et typis illustratus. - Discussio considerationum sub nomine A. Heydani editarum. - Dissertatio de cultu Dei naturali. - Animadversiones in Historiam Concilii Tridentini adversus card. Pallavicinium. 1685.Ga naar voetnoot4) Ook zou hij een Duitsch tractaat hebben uitgegeven, onder den titel: ‘Post nubila Phoebus’, terwijl in een geschrift, getiteld: Acten en Resolutien van de Ed. Gr. Mog. Heeren Staten v. Holl. en W.-Vriesl., raeckende Het licentieren ofte afsetten v. Professoren in de Universiteyt tot Leyden, Waer in getoont wort dat het zelve niet de Heeren Curateuren, maar alleen haar Ed. Gr. Mog: is competerende:.... 1676. (blz. 5) een zinsnede wordt aangehaald uit de voorrede van A. Hulsius Mantissima, waarin (pag. 10) de ‘bittere Hulsius zelfs verklaart nooit aan de rechtzinnigheid van Prof. Abr. Heydanus getwijfeld te hebben’. (Vgl. Cramer, Abr. Heidanus en zijn Cartesianisme, blz. 146). Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 448. - Glasius, Godg. Ned. II, | |
[pagina 425]
| |
blz. 155, 156; III, blz. 665. - Jöcher, Allg. Gelehrten-Lex. II, 1769. - Fr. Spanheim, Ant. Hulsius, oratione funebri laudatus. - Siegenbeek, Gesch. Leidsche Hoogesch. I, II (reg.). - P.C. Molhuysen, Bronnen t.d. Gesch. der Leidsche Univ. in: R.G.P. (38), III, IV, VI, VII (reg.) - A. Eekhof, De Theol. Facult. te Leiden in de 17e e. (reg.). - Biblioth. Bremensis. Cl. VII, fasc. V, p. 901-905. - M.M. Lipenii Biblioth. Realis Theol. T. I, p. 253. - J.Chr. Koecher, Catechet. Hist. der Geref. Kerke, in Switzerl., Frankr., Engel. enz. de Vereen. Nederl. enz. (Uit het Hgd. d. E.W. Cramerus). Amst. 1763, blz. 315, 316. - J.A. Alberdingk Thijm, in: Almanak voor Ned. Katholieken v.h. jr. o. H. 1871, blz. 41. - H.J. Koenen, Gesch. der Joden in Ned., blz. 266. - Knuttel, Balth. Bekker, blz. 135. - Schotel, Gesch. v.d. oorspr., de invoer. en de lotgev. v.d. Heid. Cat., blz. 255. - J.A. Cramer, Abr. Heiddnus en zijn Cartesianisme (reg.). - H.H. Kuyper, De Post-Acta v.d. Nat. Syn. v. Dordr. (reg.) (lees inpl. v. J. Hulsius: A. Hulsius). - W. Goeters, Die Vorbereit. des Pietism. in der Ref. Kirche der Niederl.... (reg.). - Ypey, Bekn. Gesch. der System. Godgel. II, blz. 182, 184. - Duker, Voetius, III, blz. 1994. - J. de Wal, Nederlanders stud. te Genève, blz. 46, No 287. - Prof. Dr. P.J. Veth, in De Gids. Jrg. 1867. II, blz. 198. - Arch. K.G. inz. v. Ned. IV (1833), blz. 196; IX (1838), blz. 490; Ned. Arch. v. K.G. VIII (1848), blz. 118. - Brieven aan Johan de Witt, bew. d. R. Fruin, uitg. d. N. Japikse. Eerste dl. 1648-1660, in: Werken Hist. Gen. gev. te Utr. Derde Serie No 42 (1919), blz. 286. - Bibliotheca Hulthemiana. Gand. 1836, No 330, 15674, 15675. - Bullet. de la Comm. pour l'hist. des Egl. Wall. des Pays-Bas. III, p. 35. Op last der Waalsche Synode in 1669 bezorgde hij een nieuwen druk van den gerevideerden tekst der Fransche Confessie, met daarnaast den ouden tekst; welke het licht zag onder den titel: La Confession de Foy des Egl. Réf. des Païs-Bas représ. en deux Colomnes, waarvan later nog meer dan één druk het licht zag. |
|