Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Allard Hulshoff]HULSHOFF (Allard) behoorde tot het geslacht van dien naam, dat naar alle waarschijnlijkheid afstamt van zekeren Berend Hendriks, die in de buurt van Zenderen bij Borne leefde, zich daar tijdens de Spaansche onlusten schuil houdend, en in 1626, toen Oldenzaal door Graaf Ernst Casimir was ingenomen, zich als Doopsgezinde openbaarde, maar van wien niet is uit te maken of hij een inboorling is geweest, dan wel een gevluchte Vlaminger. Hij kocht later een hoeve onder het erf Hulshoff (halfweg tusschen Borne en Almelo) en was de vader van den vermaarden Oudste bij de Oude-Vlamingen, Hendrik Berends.Ga naar voetnoot1) Allard Hulshoff werd den 20en Febr. 1734 te Groningen geboren als oudste der zeven kinderen uit het huwelijk van Barend Hulshoff (overl. 1793) en Joanna Rozinga (overl. 1788), beide behoorende tot de Doopsgezinde gemeente der Oude-Vlamingen. Meer door eigen lust dan op aandringen van zijn ouders, verkoos hij inplaats van aan den handel, door zijn vader uitgeoefend, zich aan de wetenschap te wijden. Na in zeven jaren de Latijnsche school te Groningen te hebben doorloopen werd hij aldaar als student ingeschreven den 29en Dec. 1749; in de verschillende wetenschappen werkte hij er zich in, waarbij vooral de Logica en de Wis- en Natuurkunde hem aantrokken. Den 30en Dec. 1755 werd hij in het openbaar bevorderd tot Doctor in de Wijsbegeerte na verdediging van een dissertatie over het aprioristisch bewijs voor Gods bestaan. De wijze van behandeling in zijn proefschrift ondervond nogal kritiek, al bleek ook dat hij zijn stof volkomen beheerschte. Een zijner hoogleeraren, aan wien hij tot aan zijn eigen verscheiden bijzonder verbonden bleef, was Prof. D. van de Wynpersse. Had Hulshoff er vroeger over gedacht predikant te worden, op zestienjarigen leeftijd kwam hij hiervan terug, zooals hijzelf later (1756) aan Prof. v.d. Wynpersse schreef, uit bezwaar tegen ‘de veelheid en bepaaldheid der Geloofs-Artykelen bij de meeste gezindheden’, die het hem onmogelijk maakten niet alleen het leeraarsambt te bekleeden, maar ‘zelfs bij eenige tot Lidmaat te worden aangenomen’. Terstond na zijn promotie besloot hij in de Wijsbegeerte voort te gaan, maar met het oog op | |
[pagina 413]
| |
de praktijk weifelde hij en nam hij zich voor in de Geneeskunde te gaan studeeren, waartoe hij zich naar Leiden begaf. Onderweg daarheen echter had hij ontmoetingen, waarbij hij zich liet overhalen dit vak vaarwel te zeggen, hoezeer het ook later zijn sympathie bleef behouden. Inmiddels ingewonnen informatiën naar den toestand van sommige Doopsgezinde gemeenten, bijzonder te Amsterdam, brachten hem tot het besluit zich toch maar voor het leeraarsambt te bekwamen. Daartoe liet hij zich inschrijven als student aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam, waar hij, den 19en Oct. 1756 als student toegelaten, door zijn leermeesters hooggeprezen werd. Den 12en Dec. 1758 tot proponent bevorderd, werd hij door verschillende Doopsgezinde gemeenten gepolst; Makkum bracht een volledig beroep op hem uit; maar ook Amsterdam begeerde hem om de plaats in te nemen van den overleden J. Deknatel (vgl. Biogr. Wdb. v. Prot. Godg. in Ned. II, blz. 416-424). Hij gaf aan deze roepstem gehoor, en verbond zich in het begin van 1760 aan de Amsterdamsche gemeente van den Toren en 't Lam, na den 7en Maart zijn derde examen aan het Seminarium te hebben afgelegd, waarbij hij een dissertatie de pietatis effectis verdedigde. Vier en dertig jaren diende hij als een harer vier leeraren dezelfde gemeente, gedurende al dien tijd in het bezit van een ongestoorde gezondheid. In den winter van 1794 echter begon een ongesteldheid hem te hinderen; den 8en Maart 1795 leidde hij voor het laatst een godsdienstoefening, en bediende hij met moeite het H. Avondmaal. Kort daarop door bloedspuwingen overvallen, werd zijn lichaam gesloopt. Geen uitzicht op herstel hebbend kwam hij ertoe emeritaat aan te vragen, waarbij hij van zijn pensioen afstand deed, hoewel de kerkeraad hem dit aanbood. Den 30en Juli 1795 werd hij door een hevige benauwdheid overvallen, en op dienzelfden dag bezweek hij. In zijn jeugd bedaard, doch opgeruimd van aard kenmerkte hij zich door liefde voor dieren; zelfs nog in zijn laatste levensjaren hield hij zich op zijn buitenverblijf bezig met honigbijenteelt; ook nam hij ijverig deel aan de spelen zijner makkers. Toen en later niet sterk van geheugen, bezat hij de neiging om diep te peinzen. Langzaam en met moeite streefde hij naar een bepaald plan het doel, dat hem voor den geest stond, na. Hij was geen natuur om te volgen, maar om zich een eigen pad af te bakenen en zich daarop door geen arbeid te laten terugschrikken. Tot de voornaamste trekken van zijn persoonlijkheid behoorden een bijzonder rijke verbeelding, een zeldzame gave om snel en nauwkeurig op te merken, een scherp en juist oordeel over grond en beteekenis der dingen, een begeerte om naar de stem van zijn geweten te luisteren, gepaard aan diepen eerbied voor God en groote menschenkennis. Wanneer zijn plicht hem er niet van terughield, bracht hij zijn tijd bij voorkeur door in zijn studeerkamer, waar hij gewoon was tot diep in den nacht te werken. Hij mocht wat teruggetrokken lijken, maar alle geveinsdheid was hem vreemd. Hij had een afkeer van het ontvangen van hooggestemde loftuitingen, deernis met gevallenen; niet licht kwam hij er toe zich ongunstig over iemand uit te laten; hij was niet kwalijknemend, vriendelijk jegens allen en nooit heftig bestraffend. Zonder dat men hem in zijn latere jaren bepaald vroolijk kon noemen, was hij evenmin stroef of zwaartillend. Bijzonder behagen schepte hij in goede reisbeschrijvingen. Streng voor zichzelf, gunde hij anderen veel. Tot zijn intieme vrienden behoorden Matthias van Geuns, hoogleeraar te Harderwijk, later te Utrecht en Daniël Hovens (zie hiervóór blz. 342-344). | |
[pagina 414]
| |
Op wijsgeerig gebied betoonde deze diepe denker zich een getrouw leerling van Prof. N. Engelhard; de door dezen gestichte wijsgeerige school vond in hem een talentvol en warm pleitbezorger. Reeds in 1758 schonk hij, nog vóór zijn bevordering tot proponent, onder pseudoniem (zie ond. zijn geschr.) een zeer geroemde Beschouwing der beste wereld, waarin hij blijk gaf van zijn wijsgeerigen zin. Hij poogde daarin aan te toonen, dat het stelsel van Leibnitz en Wolff aanleiding gaf tot het ondermijnen van de gronden van den natuurlijken godsdienst. Het geschrift baarde veel opzien, ook in het buitenland. In Duitschland was het bekend geworden door de gunstige recensiën van Merian te Berlijn in verschillende tijdschriften (vgl. de Nouvelle Bibliothèque Germanique van Juli, Aug., Sept. 1758. Art. XIII). Het vond bestrijding bij Joh. Petsch, vurig verdediger van Leibnitz en Wolff, in een Wijsgeerige en Godgeleerde Verhandeling der beste wereld. Haarl. 1760, met twee Bijvoegsels, waartoe ook nog behoorde het stuk getiteld: Redding der Eere en Leere v. Leibnitz en Wolff. Hulshoff vond er geen aanleiding in hierop te antwoorden; hij liet zich trouwens nooit betrekken in twistgeschrijf. Opmerkelijk is dat dezelfde Petsch later op meer dan één wijze heeft te kennen gegeven, hoe hoog hij Hulshoff schatte (vgl. Petsch' werk over het Leven v. Leibnitz, en de Lotgevallen van deszelvs Theodicée of Godsverdeediging. Utr. 1765, blz. 65, achter dl. III v.d. Nederd. vertaling v. Leibnitz proeve, door denzelfden). Intusschen zette Hulshoff zijn wijsgeerige studiën voort; daarvan getuigen zijn verhandelingen, die bekroond werden door de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Berlijn, de ‘Hollandsche Maatschappij van Weetenschappen te Haarlem’, waarvan hij sedert 1770 lid was, het Stolpiaansch legaat, het Haagsch Genootschap en Teyler's Godgeleerd Genootschap. Voor dit laatste leverde hij o.a. een betoog over de onsterfelijkheid der ziel en de daaruit af te leiden gevolgen ten opzichte van haren duur, hare gewaarwording en de werking van den dood des lichaams. Met drie verhandelingen over hetzelfde onderwerp in 1790 in een bundel vereenigd, bewees deze, hoezeer dit onderwerp in dien tijd geliefd was. In Hulshoffs betoog sprak eerst de wijsgeer, daarna de christen. De schrijver stond op ultra-dualistisch standpunt. Stof en ziel waren hem opposita, maar ‘de stem der rede overeenstemmende met de “openbaring” leerde hem, dat er eens een hereeniging van ziel en lichaam zou plaatshebben.’ Wat zijn homiletische geschriften betreft, zijne Kerkelijke Redevoeringen is het beste, dat de Doopsgezinden in het laatst der 18e eeuw kunnen aanwijzen. Ook daarin bewees hij zijn titel ‘A.L.M. et Phil. Doctor’ met eere te dragen. Toch, hoe wijsgeerig de blik ook zij, waarmee hij het hart en de handelingen der menschen beschouwt, tot het eigenaardige van zijn tekst dringt hij zelden door. Over het algemeen behandelde hij een stof en geen tekst. Voor de kennis van zijn methode is opmerkelijk, dat er in het vierde tiental drie redevoeringen voorkomen met verschillende teksten, die allen het opschrift dragen: Stoffe des oordeels. Buitendien vindt men in sterke mate het eigenaardige van sommige Doopsgezinde predikanten uit dien tijd. Waren vroeger velen onder hen doctoren in de Geneeskunde, zij waren nog altijd groote liefhebbers van de natuurkunde. Mathesis en physica waren in de dagen van Hulshoff bovenal gezocht, en in deze richting was hijzelf een der voornaamsten. Een deel van zijn preek over de afwisseling der dagen en jaargetijden | |
[pagina 415]
| |
(D. II) werd gedeeltelijk overgenomen door Martinet in zijn Catechismus der Natuur (III. 232). Zijn leerredenen zijn indertijd genoemd ‘meesterstukken van eene, voor menschen van eenige beschaafde kunde geschikte welsprekendheid op den Kristelijken kerkkansel’. Erkend moet worden dat aan de helderheid en bondigheid van zijn betoog op zichzelf weinig ontbreekt, en dat vooral zijn stijl bijzonderen lof verdient. Hij is sterk in het beschrijven en teekenen. Maar menig stuk kenmerkt zich door de dorheid eener wijsgeerige redeneering, al valt dit euvel minder te constateeren in zijn uitgegeven preeken dan in die, welke hij in het begin zijner bediening schijnt gehouden te hebben. Zij dragen te veel het karakter van ‘kerkelijke redevoeringen’, om als ‘meesterstukken’ van preeken te kunnen gelden. Daartoe ontbreekt ook al te zeer het populaire. In zijn lateren tijd toonde hij instemming met bepaalde rechtzinnig kerkelijke leerstukken; bij hem, die leeraar was bij den Toren en het Lam, wel een bewijs, hoezeer men dwaalt, wanneer men de rechtzinnigheid uitsluitend zoekt onder de Zonisten. In zijn Philosophische gesprekken over de voldoening zocht hij het bewijs te leveren, dat strafeischende gerechtigheid Gode wezenlijk eigen is, en even eeuwig en noodzakelijk als alles wat behoort tot zijn vanzelf bestaande en volmaakte natuur. Ook de leer der voldoening door Christus' zoendood beleed hij in verband daarmede. Ten slotte kon van Hulshoff getuigd worden dat zijn christelijke wandel tot een voorbeeld mocht strekken. Hij huwde in 1769 met Anna Debora van Oosterwijk, die hem overleefde. Hun eenige zoon (zie volgend art.) stierf tien weken vóór zijn vader. Behalve een dochter, die jong overleed, werd nog uit dit huwelijk geboren Aletta Maria Hulshoff, die juist op den sterfdag van haar vader den veertienjarigen leeftijd bereikte. Zij is later bekend geworden als een staatkundig dweepster, vurig bewonderaarster van den patriot Joh. Valckenaer, en schrijfster van het veel geruchtmakende pamflet: Oproeping aan het Bataafsche volk (Apr. 1806), dat, slechts acht bladzijden beslaande, in het Engelsch vertaald werd. Het werd opgekocht door de politie. In zóó heftige bewoordingen richtte zij zich daarin tegen de komst van Lodewijk Napoleon hier te lande en tegen andere regeeringsmaatregelen, dat zij zelf door de justitie vervolgd werd. Nog juist tijdig werd zij naar het Bentheimsche ontvoerd. Daar echter wist zij te ontsnappen. Belust op een martelaarschap liet zij zich voor den rechter brengen, maar bij haar verhoor bleek zij dusdanig overspannen van zenuwen dat men haar voor een jaar in een verbeterhuis plaatste, waarna zij aan hare familie werd overgegeven. Op hoop van een strenge straf wees zij de verdediging door Valckenaer en Bilderdijk af. Toen zij later een poging waagde tot een aanslag op Napoleon, werd zij met moeite naar Engeland in veiligheid gebracht. Zij schreef bovendien nog: Peace Republicans Manuel or the french constitution of 1793. New-York. 1817. en: De koepok-inënting beschouwd en tien bedenkingen .... voor minkundigen. (Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken. Matth. IV:7). Amst. 1827. 8o. In armoedige omstandigheden overleed zij na 1850 (vgl. Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 620 en de daar aangehaalde litteratuur; ook: Knuttel, Cat. v. Pamfl. VI, No 23248, 23298 en Nav. X, blz. 266). Van Allard Hulshoff bestaat een portret, borstb. v. voren, met bef, in ov. Door R. Vinkeles. (Zie: J. Wagenaar, t.a.p. ond. Litt.) en een silhouette rechts zonder naam v. graveur. (Vgl. Muller, Cat. v. Portr. No 2632, 2633; v. Someren, id. II, blz. 345). | |
[pagina 416]
| |
Zijne geschriften zijn: Dissertatio Philosophica inauguralis, qua Entis Realissima Existentia a priori demonstratur. Pro gradu publico et solemni examini submittit.. Gron. 1755. - [Alethophilus Fileusebius], Beschouwing der beste wereld, of Philosophische Bedenkingen over Gods goedheid en wijsheid, de Vryheid der Menschen en hunnen staat in dit en het toekomend leven. Amst. 1758. - De Evidentia, in Metaphysices et Theologiae Religionisque Naturalis Principiis ad Academicos Berolinenses disseruit Eclecticus, in: Mémoires de l'Acad. Royale des Sciences et Belles-Lettres de Prusse. Berlin. 1764. - Verhand. over de zedelijke opvoeding, ter beantw. v.d. vraag: Hoe moet men het verstand en het hart v.e. kind bestuuren, om het, te eeniger tijd, een gelukkig en nuttig mensch te doen worden? (M. zilv. bekr.), in: Verhand. v.d. Holl. Maatsch. v. Weetensch. te Haarl. D. IX. (1765). - Antw. op de vr.: Welke is de Grondslag der Wet-geevende Magt, waer door God, inzonderh. in de Openbaaring, eischt, dat de menschen hunne zedelijke Bedrijven naar zijn voorschrift inrigten (bekroond 13 Oct. 1765) in: Verhand. over eenige voornaame stukken v.d. Kristel. Zedenkunde In het Nederduits en in het Latyn Geschreeven om te dingen naar den Prijs v.h. Stolpiaansch Legaat. II D. Leyden 1766, blz. 1-86. - Klaas de Vries, Leeraar bij de Doopsgez. te Amsterdam, geschetst in eene Lykrede. (T: Hebr. XIII:7). Amst. 1766. - De vrijheid omtr. de onkunde, ter beantw. v.d. vraag: Is het geoorloofd, in onzen handel en wandel, met de onkunde v. onze medemenschen ons voordeel te doen! Zo ja; in welke gevallen, en hoe verre? Mt. VII:12; in: Verhand. v.d. Holl. Maatsch. der Weetensch. te Haarl. D. X (1767), 1e st. blz. 125-152, (anon.; een zilv. prijs waardig gekeurd.) - Onderzoek om Gods bestaan v. vooren te betoogen, zynde een Antw..... op de vr: Kan uit het Denkbeeld v.e. Noodzaakelyk Wezen; 't welk de voorheen bewezene Eigenschappen bezit, deszelfs daadelyk Bestaan v. vooren (a priori) worden betoogd? in: Prijsverh. v.h. Stolp. Legaat. 1768, blz. 207-286. - Discours sur les penchans. Traduit de Hollandois en François par M. de Chastillon Berlin. 1769. 4o. - Verhand. ov. Gods regtmaatig welbehaagen, antw. op de vr: Of God enkel willekeurig Zyne Wetgeevende Magt oeffene en dan wel op zulk eene wyze dat de menschelyke reden zelve de volmaaktheid der Goddelyke wetten bezeffen konne, in: Prijsverh. v.h. Stolp. Legaat. 1769 blz. 145 v.v. - Het waare Stelzel der Natuur ontworpen, in eene oplossing v.h. voorstel: Uit de eigenschappen, welke aan alle dingen, die dit geheel-al uitmaaken, gemeen zyn - te bewyzen, dat die dingen niet noodzaakelyk bestaan; maar, door een noodzaakelyk wezen, geschapen zijn. Zinspr. ‘Post Nubile Phoebus)’ in - Prijsverh. v.h. Stolp. Legaat. 1773, blz. 53-108. - Antw. op de vr: Aangaande de beste beoordeeling v.h. Scientistisch Bewys voor Gods aanwezen, uit de onvolmaaktheid onzer zelfkennis opgegeeven door Moses Mendelssohn, in zijne Morgenstonden enz. in: Verhand. v.d. Holl. Maatsch. v. Weetensch. te Haarl. D. XXVII (1789), 1e st., blz. 89-124. - [Anon.] Zeno, over Ongeloof en Zeden. Amst. 1790. 8o. - Antw. (m. goud, bekr.) op de vr: Zyn er voldoende bewyzen voor de onstoffelijkheid der menschelijke ziele? zo ja, wat kan men er uit afleiden, ten opzigte v. derzelver duuring, gewaarwording en werking, na den dood des lighaams, in haaren afgezonder den Staat? in: Verhand. raakende den Natuurl. en Geopenb. Godsd. uitgeg. d. Teylers Godg. Genootsch. X (1790), blz. 3-58. - [Christiaen], Tweede verhand. over de voornaamste oorzaken, dat allerlei Schriften, die, of den Geopenbaerden Godsdienst in 't gemeen, of de voornaamste waarheden v. denzelver in 't by zonder, bestrijden, in onze dagen grooteren | |
[pagina 417]
| |
opgang maaken dan voorheen, en niet zelden zeer diepe indrukken in 't gemoed v.d. leezer achterlaaten. (Ond. de zinspr.: Haar woort zal voorteeten gelijck de Kancker 2 Tim. II:17)Ga naar voetnoot1) in: Verhand. v.h. Genootsch. t. verded. v.d. Chr. Godsd., opger. in 's Haeghe v.h. jr. 1791, blz. 75-191. - De bestaanbaare Protestant regtzinnig. Amst. 1791. - Antw. op de vr: Zyn er goede gronden om Gode hartstochten (of aandoeningen) toe te schryven? Zoo jaa; is het dan moogelyk, de werking dier hartstochten (of aandoeningen) in dier voege te verklaaren, dat deze werking geen invloed hebbe op Gods gelukzaligheid? (bekr. met een zilv. eerepenning) in: Verhand..... uitg. d. Teylers Godg. Gen. XIV (1795), blz. 123-174. - Antw. op de vr: Is het Inwendig Bewijs, afgeleid uit de Goedheid en Godebetaamelykheid, of wel uit de strekking der Christelyke Leer ter bevordering van 's Menschen Gelukzaligheid genoegzaam ter overtuiging, dat dezelve waarlyk Godlyk, dat is, met de daad op Godlyken Last, door Jesus en de Apostelen verkondigd is? Of moet er om eene gegronde en volkomene overtuiging des aangaande voort te brengen, het Uitwendig Bewijs, ontleend uit de Euangelische Geschiedenis en de Wonderwerken door de Eerste Predikers dier Leere verrigt, bijkomen? (bekr. m. 2en zilv. eerepr.) in: Verhand. uitg. d. Teyler's Godg. Gen. XV (1795), blz. 261-326. - Philosophische gesprekken over de voldoening. Amst. 1795. 8o. - Kerkelijke Redevoeringen. in 2 dln. of 4 st. Amst. 1795, '96. 8o. - Bundel v. acht wijsgeer. geschriften. 1756-'95. 4o. - Bundel v. vier wijsgeer. geschriften. Amst. 1758-'95. Amst. 1795.Ga naar voetnoot2) Hij werkte mede aan: De Nederlandsche Spectator [50 vertoogen] geredigeerd door D.C. v. Voorst. Amst. 1792. Waarschijnlijk ten onrechte noemt Sepp (Godgel. Bijdr. v. 1862) Hulshoff onder de medewerkers aan De Ned. Spectator, die van 1749 tot 1760 te Leiden werd uitgegeven. Litteratuur: Kok, Vad. Wdb. Bijv. (1799), blz. 71-76. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. blz. 446, 447. - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 153-155. - Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb. blz. 379. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. II, k. 619, 620 (art. v. E. Zuidema). - W. de Vos, Leven en Character v. All. Hulshoff. Amst. 1795. - Verv. op J. Wagenaar, Vad. Hist. XXXIII D., blz. 259-276 (m. portr.). - Blaupot ten Cate, Gron. I (reg.). - Dez., Holland II (reg.). - S. Muller, Jaarboekje voor de Doopsgez. Gem. II, blz. 112; III, blz. 112v., 125. - Doopsgez. Bijdr. Jrg. 1863, blz. 25; jrg. 1868, blz. 97, 106; jrg. 1898, blz. 20, 30, 31. - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Stinstra. I, blz. 18, 80; II, blz. 105. - R. Koopmans, Hulde aan Gerrit Hesselink, blz. 88-90. - Hartog, Predikk., blz. 357-359, 361. - Arch. K. Gesch. V (1834), blz. 251, 253, 255, 263, 278, 279, 381; VI (1835), blz. 212, 221. - N.G. v. Kampen, Bekn. Gesch. der Lett. en Weetensch. in de Ned. II, blz. 304-306, 525, 526. - Alb. Stud. Gron., k. 203, 476. - Id. Ath. Amst., blz. 155. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 97; k. 466, 516, | |
[pagina 418]
| |
675. - Ypey, Gesch. v.h. Kerkgen. der Herv. 18e e. I, blz. 631, 632. - Boekz. 1771a, 28 v.v. - Alg. Vaderl. Letteroefen. 2e st. voor 1796, blz. 37-41 (Iets over en van den Eerw. Allard Hulshoff.) |
|