Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Adriaan Jacobszoon Hulsebos]HULSEBOS (Adriaan Jacobszoon)Ga naar voetnoot1), wiens geboorteplaats en jaar onbekend is, was aanvankelijk schoolmeester te Ilpendam, daarna te Landsmeer. Den 19en Febr. 1615 meldde hij zich aan bij den Kerkeraad te Amsterdam om als krankbezoeker naar O.-Indië uit te varen. Na gehouden onderzoek werd hij geschikt bevonden, maar toen bleek dat zijn bedoeling verder reikte. Hij wilde alleen gaan, wanneer hij tot predikant werd benoemd. Het examen werd hierop hervat, en Hulsebos voldeed daarbij zóó goed dat de Kerkeraad geen bezwaar had hem voor te dragen aan de Classis voor nader onderzoek. Deze berichtte daarop den 15en Apr. 1615 dat zij het onderzoek van den Kerkeraad genoegzaam achtte en mitsdien afzag van nader examen. Nog den laatsten Zondag van April werd hij in het leeraarsambt bevestigd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Daarop voer hij uit en kwam met het schip ‘de Swarte Leeuw’ den 3en Mei 1616 te Bantam aan. Volgens sommige berichten deed hij eerst nog eenigen tijd dienst op de vloten en bij de legers der O.-I. Compagnie.Ga naar voetnoot2) Maar reeds in 1617 was hij te Jacatra (waaraan in 1619 de naam Batavia gegeven werd) werkzaam, want den 6en Nov. van dat jaar ontving de Amsterdamsche Classis van hem een brief vandaar geschreven. Hij is de eerste predikant van Jacatra geweest. Zijn eerste verband van vijf jaren was afgeloopen in 1620. Het werd den 8en Febr. 1620 voor drie jaren verlengd. In zijn eerste verband ontving hij f 45 per maand. Van 1 Jan. 1620 af gerekend, werd zijn tractement verhoogd tot f 84. Hij had zijn gezin achtergelaten; de toestanden in dien tijd waren er nog niet naar om het den dienaren der O.-I. Comp. mogelijk te maken een geregeld gezinsleven te leiden. Omstreeks dien tijd waren Hulsebos en de jongere Seb. Danckaerts, die in 1616 predikant te Bantam was geworden, de eenige predikanten, die in Indië werkzaam waren. De Gouv. Generaal Jan Pietersz. Coen sprak voor beiden meermalen zijn waardeering uit, en liet, toen hij de wijk nam uit Jacatra om hulp te zoeken in de Molukken, in de door de vereenigde macht van Jacatranen en Engelschen besprongen vesting Hulsebos achter. In een brief heeft Coen hem later verzekerd, dat dit met opzet geschied was om hem te eeren en te toonen, hoe hoog de achting was, welke hij hem reeds lang toedroeg. De bezetting van Jacatra nam hem op in den Raad, die voor de kleine benarde gemeenschap zorg had te dragen. Als zoodanig protesteerde hij vergeefs tegen het besluit, waarbij Pieter van den Broek, aan wien Coen had opgedragen de vesting tot het uiterste te verdedigen | |
[pagina 410]
| |
en haar slechts in de hoogste noodzakelijkheid aan de Engelschen over te geven, gemachtigd werd naar het vorstelijk verblijf van den Pangéran van Jacatra te gaan om onderhandelingen te voeren. Ondanks zijn ernstig optreden kon Hulsebos de losbandigheid niet beletten, en evenmin den wilden roof, nadat het besluit was genomen het fort aan den vijand over te leveren. Coen nam hem dìt niet kwalijk, maar wèl zijn begrijpelijke pogingen om ten opzichte van de bedrijvers dezer ongerechtigheden tegenover dien strengen rechter verzachtende omstandigheden te pleiten. Hoezeer Coen hem ook hierover berispte in een brief do 17 Juni 1619 van de reede van Bantam geschreven, hij bleef Hulsebos echter wèlgezind, en stond hem toe ten einde zijn gemoedsberoering wat te kalmeeren, een reis te doen naar Patana en Japan, terwijl in dien tijd de plaats door den proponent Jacob Anth. zn. Dubbeltrijck zou worden bediend. Nauwelijks terug van die reis belegde Hulsebos den 14en Jan. 1620 te zijnen huize een vergadering, die voor de Indische Kerk van fundamenteele beteekenis is geweest. Hier werd een remonstrantie gericht aan den Gouv.-Generaal en den Raad van Indië, waarin eerbiedig verzocht werd maatregelen te treffen, waarop van dezen reeds den dag na ontvangst een gunstige beschikking volgde. Zoo werd o.a. vastgesteld dat iemand zou aangewezen worden voor de prediking in het Maleisch en daarvoor een geschikte kerk zou worden aangewezen; voorts werden verschillende bepalingen gemaakt ten aanzien van de Avondmaalsviering, het viermaandelijksch huisbezoek enz. In een vergadering van gelijkgezinden den 20en Dec. 1620 door Hulsebos saamgeroepen bleek hoezeer deze verder zag dan de naaste grenzen der pas gestichte koopstad; hij zette hier de behoefte uiteen aan tenminste vier wettig beroepen predikanten op verschillende standplaatsen. Tot de Classis van Amsterdam had hij reeds een vergeefsch verzoek in dien geest verricht. Hulsebos rekende ook met de toekomst. Wanneer hij straks repatrieeren zou, mocht Jacatra niet lang vacant blijven. Hij stelde daarom voor dat, indien einde Juni 1621 nog geen wettig beroepen predikant uit het vaderland was verschenen, naar een geschikten man zou worden omgezien. Bij resolutie van 15 Jan. 1622 ging de hooge Regeering op dit voorstel in, en machtigde zij tevens Hulsebos’ om vóór zijn vertrek naar het vaderland een reis te doen naar de binnenwaarts gelegen eilanden om zich behoorlijk op de hoogte te stellen van den staat der Kerk aldaar en van hare kerkelijke dienaren; om na zijne terugkomst, zoo wel aan ons hier, als aan de kerkbesturen in het vaderland daarvan verslag te geven en voorstellen te doen omtrent hetgeen zal blijken noodzakelijk te zijn’. Met het schip ‘De Eendracht’ ondernam Hulsebos den 1en Febr. 1622 zijn inspectiereis, vergezeld van een tweetal ziekentroosters, en voorzien van een geloofsbrief. Op deze reis stelde hij een Kerkeraad in te Banda, waar hij van Maart tot in Mei 1622 verbleef, en bezorgde hij ook verder de belangen der gestichte gemeente; vandaar vertrok hij naar Amboina, om ook daar in samenwerking met Danckaerts te komen tot een gewenschte kerkelijke organisatie, maar hij bereikte Ambon niet; bij het invaren der baai kantelde ‘De Eendracht’ en bijna alle opvarenden verdronken; onder hen Hulsebos. Alle kerkelijke bescheiden, die zij bij zich hadden, gingen bij die ramp verloren. In Hulsebos ontviel aan de Indische Kerk de man, die voor hare eerste orga- | |
[pagina 411]
| |
nisatie de grootste verdiensten heeft gehad. Hij wordt geschetst als ‘een vroom Godzalig’, een ‘zeer menschkundig en zelfstandig man, die het Inlandsche karakter doorzag, anderer toestand en gevoelens begreep, dwalenden nadrukkelijk, maar zachtzinnig terechtwees, en eigen meening, al stond hij alleen, met klem handhaafde.’ Den 3en Jan. 1621 werd door hem de eerste kerk van Batavia aan hare bestemming gewijd, en dienzelfden dag het H. Avondmaal voor de eerste maal in Indië onder zijn leiding gehouden; tot de aanzittenden behoorden Jan Pieterszn. Coen, Pieter de Carpentier en andere mannen, wier naam bekendheid verworven heeft in de geschiedenis van N.-Indië. Reeds in 1616 had Hulsebos een schrijven gericht aan de Classis en den Kerkeraad van Amsterdam over de zich telkens voordoende vraag of de kinderen, die Nederlanders in Indië verwekt hadden bij Inlandsche vrouwen (met wie zij destijds nog geen huwelijk mochten aangaan) en ook of kinderen van Heidenen mochten toegelaten worden tot den Doop. Te Amsterdam werden deze netelige vragen toen voorloopig ter zijde gelegd; maar 29 Maart 1618 kwam Hulsebos' brief er weer ter tafel. De tweede vraag achtten Classis en Kerkeraad de belangrijkste. Een volgende brief van Hulsebos werd in de Kerkeraadsvergadering van 15 Nov. 1618 behandeld. Men besloot aan de Nationale Synode te Dordrecht, in dat jaar geopend, de vraag voor te leggen; ‘of men de kinderen der Heidenen in O.-Indië zal mogen doopen, die ten eenenmale overgegaan zijn, in de familie der Christenen, en die een Christen hebben, die belooft dezelve in de Chr. religie op te voeden’. Het antwoord der Synode luidde, dat de kinderen der Heidenen alleen na onderwezen te zijn in de Chr. religie en tot hun jaren gekomen hun geloof in Jezus Christus zouden beleden hebben, op hun eigen verlangen zouden mogen gedoopt worden. Hulsebos schreef jaarlijks aan de Classis van Enkhuizen, uitgebreide verslagen over zijn werk, en legde daarbij afschriften over van zijne correspondentie, over kerkelijke zaken, met ambtgenooten en regeeringsambtenaren. In het pakket ‘Indische Zaken’ in het archief van voornoemde Classis bevinden zich zeer merkwaardige brieven, die wel de oudste zijn in eenig kerkelijk archief hier te lande aanwezig. Ook aan de Classis Walcheren en aan den Kerkeraad van Amsterdam blijkt hij waardevolle brieven te hebben gericht. Hun inhoud werpt een licht over vragen en bezwaren, die zich voordeden bij het scheppen van ordelijke toestanden, ook in het kerkelijke leven. Bovendien is bij Valentijn (a.w. IV D, 1e st., blz. 473, 474) een persoonlijke brief van Hulsebos bewaard dd. Fort Batavia 26 Apr. 1619 gericht aan den commandeur P. v.d. Broek en den koopman Korn. Houbraken te Bantam. Aan Hulsebos' weduwe werd bij beschikking der Heeren Zeventien van 15 Mei 1624 ‘uyt een pure liberaliteyt ende gratuiteyt’ toegelegd uit de kas der Compagnie de som van duizend Carolus guldens voor éénmaal, uit waardeering van de diensten door wijlen haren echtgenoot in Indië bewezen. Afbeeldingen van Hulsebos zijn niet bekend, evenmin als geschriften in druk door hem uitgegeven. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 446 (zeer onvolledig). - v. Troostenburg de Bruyn, Biogr. Wdb. O.-I. pred., blz. 202, 203. - Dez., De Herv. Kerk in N.O.-I. (reg.). - Valentyn, Oud- en Nieuw O.-I. III D. 1e st. blz. 43; IV D. 1e st., blz. 429, 432, 437, 448, 457; 2e st., blz. 6, 7. 8. - Hist. ende Journ. | |
[pagina 412]
| |
Aanteycken., v.....P. v.d. Broecke op seyne Reysen ...., blz. 90, 91 (in: Begin ende Voortgang v.d..... O.-I. Comp. II). - P.J.I. du Bois, Vies des Gouv.-Génér., etc., p. 59. - S.A. Harthoorn, De Grondlegging v. Batavia, 2e dr. I, blz. 55, 56; II, blz. 110, 136, 184, 190. - Mr. J.A. Grothe, Arch. O. Holl. Zend. V, blz. 104, 121, 135, 139, 141, 168, 170, 171, 201. - J. Mooy, Gesch. der Prot. Kerken in N.-I. I (reg.). - C.W.Th. v. Boetzelaer v. Dubbeldam, De Geref. Kerken in Nederl. en de Zending in O.-I. in de dagen der O.-I. Comp. (reg.). - Vos, Amstels kerk. leven, 202, blz. 202, 203. - J.R. Callenbach, Just. Heurnius (reg.). - F.L. Rutgers, Het Kerkverband der Ned. Geref. Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handel. v.d. Amst. Kerkeraad in den aanv. der 17e e., Bijl. J. blz. 187, 189, 190. - H. Kaajan, De Pro-Acta der Dordtsche Syn. in 1618, blz. 223, 224. - H.H. Kuyper, Post-Acta, Hfdst. IV, § 1, blz. 416. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 316. - Knappert, Gesch. N.H.K. 16e en 17e e., blz. 220. - Dodt v. Flensburg, Arch. Utr. VII, blz. 207, 231. - L.H. Wagenaar, v. Strijd en Overw., blz. 339. - H.J. Olthuis, De Doopspraktijk in de Geref. Kerken, blz. 86. |
|