Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Philip Reinhard Hugenholtz]HUGENHOLTZ (Philip Reinhard), oudste zoon uit het eerste huwelijk van Ds. Petr. Herm. Hugenholtz (zie vor. art.), werd geboren te Woudenberg den 8en Nov. 1821. Hij bezocht van 1834 af het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, de latere standplaats zijns vaders; daarna werd hij ingeschreven als student te Utrecht den 29en Jan. 1839. Onder leiding van zijn vromen, min of meer piëtistisch gezinden vader kende hij geen hooger ideaal dan dat van den Evangeliedienaar, waarnaar deze zijn leven lang had gestreefd. Zijn academische opleiding onder mannen als Vinke, Bouman en Royaards voldeed echter niet in alle deelen aan zijn wetenschappelijke behoeften. Wat hij van niet-theologische professoren had geleerd, had hem echter bij het verlaten der academie het geloof zijner jeugd of zijn lust in het kerkelijke ambt niet doen verliezen. Den 7en Mei 1846 toegelaten tot de Ev. bediening door het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, werd hij den 10en Jan. 1847 bevestigd te Cillaarshoek door zijn vader (m. 2 Tim. II:1, 3-7; intr. m. Mt. VI:10a). Den 23en Sept. 1849 had zijn bevestiging te Geervliet plaats, wederom door zijn vader (m. 1 Cor. III:9; intr. m. Hand. VIII:35b; afsch. te Cillaarshoek m. 2 Cor. VI:1). In Mei 1850 bedankte hij voor een beroeping naar Leeuwarden, maar in datzelfde jaar gaf hij gehoor aan de roepstem uit Haarlem, waar hij den 2en Maart 1851 bevestigd werd door Ds. G.J. de Klerk, pred. ald. (m. 2 Cor. III:12; intr. m. 2 Cor. V:19b; afsch. te Geervliet 6 Febr. m. Joh. X:14). Van Haarlem nam hij afscheid den 1en Nov. 1857 (m. Hebr. X:22), om den 15en d.a.v. te Amsterdam bevestigd te worden door Dr. F.W.B. van Bell, pred. ald. (m. Ef. IV:4; intr. m. Ef. III:17a). Nadat hij in 1864 zich openlijk had uitgesproken als behoorende tot de moderne richting, verliep zijn gehoor, en bij de ‘aanneming’ van lidmaten en in zake de Doopsformule geraakte hij in moeilijkheden. Een en ander bracht hem ertoe met zijn broeder, die in 1866 zijn collega te Amsterdam was geworden, de Ned. Herv. Kerk te verlaten. Den 30en Nov. 1877 kwam het onder beider leiding tot stichting van ‘De Vrije Gemeente’. Zijn ontslag ging in den 1en Febr. 1878. Den 27en Jan. sprak hij in de Nieuwe Kerk zijn afscheidswoord uit (t: Lc. IX:62). In zijn gespierde brochure: Berusten of breken! zette hij de motieven uiteen, die hem drongen tot heengaan uit de Kerk. Met volharding en op principieele wijze had hij gestreden voor de vrijheid der moderne richting binnen de Hervormde Kerk. Met Mr. H.P. de Kanter en Dr. F.J.J.A. Junius te Tiel had hij tot de commissie van modernen behoord, die naast die van de evangelischen en van de orthodoxen was aangewezen om een modus vivendi te vinden voor de verschillende | |
[pagina 387]
| |
kerkelijke richtingen. Sterk ijverde Hugenholtz voor een verdeeling in parochiën, maar zonder het gewenschte gevolg. Wat hij na zijn uittreden uit de Herv. Kerk voor de Vrije Gemeente is geweest, heeft na zijn overlijden zijn broeder uiteengezet in de Stemmen uit voornoemde gemeente. Volgens diens getuigenis was hij van heel de uittredingsbeweging de bezielende leider. Later woonde hij eenige jaren in Den Haag, maar vestigde zich daarna weer te Amsterdam, waar hij den 16en Mei 1889 overleed aan een smartelijk keellijden, dat nog kort vóór zijn sterven een operatief ingrijpen had onvermijdelijk had gemaakt, tengevolge waarvan hij niet meer spreken kon. Een drietal zijner schoonste liederenGa naar voetnoot1) dagteekent uit zijn laatsten lijdenstijd. Ph.R. Hugenholtz kenmerkte zich door een vroom gemoed en mannelijk karakter, hetgeen niet het minst uitkwam in zijn laatste lijden. In piëtistisch getinten, orthodoxen geest opgevoed heeft hij verscheiden jaren achtereen zijn ambt vervuld, zonder dat de illusie van onverdeelde instemming met het overgeleverd geloof bij hem gestoord werd door twijfelingen, geboren uit de studie van wijsbegeerte en geschiedenis. In zijn herinnering stonden die jaren later opgeteekend als doorleefd in half wakenden, half droomenden toestand. Pas op 43jarigen leeftijd kwam hij ertoe zich openlijk onder de ‘modernen’ te scharen, waartoe veler zijner commilitonen allang waren overgegaan. Zelfs nog te Amsterdam kwam hij naar eigen eerlijke overtuiging, als ethisch-orthodox predikant. Het door Dr. D. Chantepie de la Saussaye geredigeerde tijdschrift: Ernst en Vrede bevat uit die jaren meer dan één artikel van zijn hand. Confessioneel of dogmatisch was hij nooit. De reden van het verschijnsel dat hij eerst in zijn later leven tot de modernen overging lag volgens het getuigenis van een zijner beste vrienden, Prof. A.D. Loman, in zijn eigenaardigen geestesaanleg en in de bijzondere richting van zijn gemoedsleven, dat hem leidde niet alleen in de keus zijner vrienden, maar ook in die zijner boeken. Dat eigenaardige bestond in de hem beheerschende neiging om den grond en het wezen der dingen te leeren kennen meer door middel van speculatieve redeneering dan door historisch onderzoek, een neiging, die onmiskenbaar verband hield met de mystieke ader zijner vroomheid. Dit mysticisme ging bij hem gepaard met een levendigheid van overtuiging omtrent de waarheid en gezondheid van het ethisch-religieuze geloofsleven, dat diep in zijn gemoed woonde. Daarbij was een ‘edele onvoldaanheid hem eigen; hij had een open oog voor al de schaduwen en raadselen, niet het minst voor de disharmonie in 's menschen eigen ziel.’ Wat in ‘het geloof der Christelijke gemeente’ hem aantrok was naast hare mystiek een diepe opvatting van de zonde. Evenwel de orthodoxe voorstelling van den zondeval kon hem op den duur niet voldoen. Bij nadere kennismaking met de vertegenwoordigers der Moderne Theologie meende hij niet minder warme mystiek ook bij dezen waar te nemen. In hun kring vond hij niet alleen bevrediging voor hoofd en hart, maar ook gelegenheid tot een arbeid, zooals deze het meest strookte met zijn krachten en talenten. Hij is op zijn overgang tot deze richting nooit teruggekomen, maar de blijmoedige inwendige tevredenheid, die hem zoozeer kenmerkte, nam er nog door toe, zelfs naarmate zijn uitwendig succes verminderde. Op Paschen 1864 gaf hij eerlijk van den kansel rekenschap van de verandering | |
[pagina 388]
| |
zijner inzichten; openlijk sprak hij zijn bezwaren uit tegen het geloof aan de lichamelijke opstanding van Christus, met de verzekering, dat hij aan dit geloof geen behoefte gevoelde. Ook toen dientengevolge slechts een kleine schare hem bleef volgen, deed dit zijn toewijding niet verminderen. Hij behoorde na zijn overgang tot de voormannen onder de moderne theologen; hoezeer hierbij bedachtzaamheid hem eigen was, blijkt wel hieruit, dat hij pas in 1874 de eerste zijner bijdragen plaatste in het Theol. Tijdschrift dat hem van 1879 af onder zijn redacteuren telde. Bij voorkeur verdiepte hij zich in de moeilijkste en belangrijkste vraagstukken rakende de wijsbegeerte van den godsdienst. Zijn eerste verhandeling, in gen. Tijdschrift, in den jaargang 1876 vervolgd, betrof het Wezen en het Recht van den godsdienst. Hierin leverde hij een kritiek op het ethische beginsel, dat den zuiversten godsdienst zedelijk idealisme noemt. Volgens hem liet levensbeschouwing zich niet scheiden van wereldbeschouwing, terwijl blijvende geestdrift niet bestaanbaar is zonder een vertrouwen, een geloof, dat al terstond weer metaphysische onderstellingen in zich sluit. Hiermede oefende Hugenholtz kritiek op hetgeen in de Aprilvergadering der moderne theologen was ter sprake gekomen en gewijzigd onder den titel: Godsdienst zonder Metafysica door Dr. A.G. v. Hamel in een latere aflevering van het Theol. Tijdschrift (Jrg. 1874, blz. 477-508) werd geplaatst. Reeds uit deze zijn eerste studie, in dit Tijdschrift geplaatst, bleek hoezeer Hugenholtz er zich op toelegde om bij de allergewichtigste vragen over zoo'n gewichtig probleem zijn gedachten te concentreeren met vermijding van allen rhetorischen omhaal of redeversieringen. In den sterkst saamgedrongen vorm gaf hij zijn ideeën weer; men vindt hier hoofdlijnen, grondtrekken. Deze soberheid van vorm was bij hem geen gevolg van gemis aan smaak of gebrek aan aesthetische ontwikkeling, maar van zijn toeleg, om bij wetenschappelijk onderzoek zichzelf volkomen te beheerschen en zakelijk te blijven. Dat hij overigens over niet gering vernuft en verbeeldingskracht had te beschikken, bewezen zijn schitterende improvisaties en schoongevormde liederen. Zijn verschillende artikelen in het Theol. Tijdschrift o.a. periodieken of afzonderlijk verschenen zijn later gebundeld in zijn Studiën op godsd. en zedek. gebied en in zijn Geloofs- en Levensvragen. Overal, om het even of hij met personen of geschriften, met geestverwanten of tegenstanders te doen had, ging het hem om de zaken en de kennis daarvan, terwijl bescheidenheid en humaniteit in hem als verpersoonlijkt waren. Bij gelegenheid van het 3e eeuwfeest der Leidsche Academie werd hij den 9en Febr. 1875 bij monde van Prof. Mr. J.Th. Buys in het publiek bevorderd tot Dr. Theol. honoris causa, met welken titel de Senaat hem vereerde vanwege zijn wetenschappelijke verdiensten. Hij was lid van het Hoofdbestuur van het Ned. Zendelinggenootschap, maar bedankte als zoodanig in 1864 naar aanleiding van het geschil in den boezem van gen. Bestuur ontstaan in verband met het al of niet optreden van Dr. J.C. Zaalberg als redenaar in de Openbare Jaarvergadering. Ph.R. Hugenholtz' naam werd geplaatst op een voordracht voor Director van bedoeld genootschap in 1859. Hij huwde te Rotterdam den 23en Dec. 1846 met Anna Frederika Hoffmann, geb. ald. 1824, overl. te Velp 1902. Uit dit huwelijk werden geboren behalve twee dochters twee zoons; een van dezen was Petrus Hermannus, overl. te 's Gravenhage 1926 als emer. pred. van Zoelmond. | |
[pagina 389]
| |
Zijn afbeelding is aangebracht op een beschilderd venster in het gebouw van ‘De Vrije Gemeente’. Van Ph.R. Hugenholtz zag het licht: Het Geweten. Een studie. Amst. 1861. 8o. - Het eene noodige bij het werk der Chr. Zending. Redev., uitgespr. te Rotterdam, den 22en Julij 1863, in de Alg. Verg. v.h. Ned. Zend. Gen. Rott. 1863. 8o. - Zekerheid. Twee Brieven. Amst. 1864. 8o.Ga naar voetnoot1) - Het Recht der Kerk en het vrije onderzoek. Een woord n. aanl. v. twee redevoeringen v. J.I. Doedes. Amst. 1865. 8o. - De verhouding v.d. Kerkgenootschappen tot den Staat. Amst. 1868. 8o. - De zonde. Eene voorlezing. Amst. 1871. 8o. - Berusten of breken? Een woord tot de moderne leden der Ned. Herv. Kerk. De Kerk en de eischen v.h. heden. Amst. 1877. 2 st. 8o. - Afscheidswoord. Uitgespr. den 27en Jan. 1878 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Amst. 1878. 8o. - Over de methode der wijsgeerige godsdienstwetenschap. Overdr. ('s-Grav. 1881.). - Iets over godsdienstvrijheid. Overdr. ('s-Grav. 1882). - Geloofs- en Levensvragen. Voordrachten en vertoogen. Amst. 1885. 3 dl. 8o (verzamelde stukken uit de ‘Stemmen uit de Vrije Gem.’) - Studiën op godsdienstig en zedekundig gebied. Amst. 1884-'89. 3 dln. 8o. (Het laatste deel zag na zijn verscheiden het licht, voorzien van een Voorrede van zijn broeder P.H. Hugenholtz Jr.). In: Jaarboeken v. Wetensch. Theol. XII, 1e st., blz. 655-671: Gedachten over schuldverzoening en rechtvaardiging. - In: Voorlezingen over de Bijbelsche berichten aang. het leven v. Jezus, inzonderh. ov. het Johannes-Evangelie, geh. te Amsterdam door F.W.B. v. Bell, H.P. Berlage e.a. Amst. 1860. 8o, VII, blz. 227-267 komt van Ph.R. Hugenholtz voor: Het vierde Evangelie naar zijne waarde voor onzen tijd. Behalve zijn doorwrochte studiën in het Theol. Tijdschrift bevatten ook de Vaderl. Letteroefeningen, Ernst en Vrede, De Gids e.a. tijdschriften bijdragen van zijn hand. Hij behoorde tot de medewerkers aan het door zijn broeder P.H.H. Jr. verzamelde Levenslicht. Stichtel. bloemlezing voor onzen tijd. Amst. 1886. 8o. Nog in het laatst van zijn leven nam hij een belangrijk aandeel aan den pas na zijn verscheiden voltooide bewerking van het eveneens door zijn broeder uitgegeven Levenslicht uit vroeger eeuwen; voor de Oostersche godsdiensten bewerkt naar Max Müller's Sacred books of the East bevat het van Ph.R. Hugenholtz o.a. menige berijmde vertaling van liederen. Met denzelfden broeder dichtte hij no 74 van den Liederenbundel van den Ned. Protestantenbond. Litteratuur: Frederiks en v.d. Branden, Biogr. Wdb., blz. 378. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 249, 250 (art. v. Dr. J. Herderscheê). - A.D. Loman, In memoriam Ph.R. Hugenholtz, in: Theol. Tijdschr. 23e Jrg. (1889), blz. 460-470. - Dez., Bij het Graf v. Dr. Ph.R. Hugenholtz, overl. te Amst. 16 Mei, in: Stemmen uit de Vrije Gem. 12e Jrg. (1889), blz. 169-172. - A. Kuenen, Herinneringswoord, ald. blz. 173, 174. - W. Bax, Gedicht, ald., blz. 175, 176. - P.H. Hugenholtz, Een broeder herdacht, ald., blz. 177-193. - Dez. in: Id. uit de Vrije Gem. 23e Jrg. (1900), blz. 107-119. - Dez., Indrukken en Herinneringen, blz. 113, 114, 120, 130, 144, 146, 148, 153, 163, 167, 172-175, 208. - F.W.N. Hugenholtz in: Stemmen uit de Vrije Holl. Gem. te Grand-Rapids. Jrg. IV (Mei 1889) No 5. - | |
[pagina 390]
| |
De Hervorming. Weekbl. v.d. Ned. Prot. bond, 25 Mei No 21 en 1 Juni No 22. - J. H(erderscheê), In memoriam Ph.R. Hugenholtz, in: De Hervorming 12 Nov. 1921. No 45. - Dez., De Modern-godsd. Richting in Nederl. (reg.). - A.M. Brouwer, De Moderne Richting. Eene hist.-dogm. studie, blz. 78. - E.F. Kruyf, Geschied. v.h. Ned. Zendel. Gen., blz. 455, 486. - Alb. Stud. Rh.-Traj., k. 331. |
|