Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Petrus Hermannus Hugenholtz]HUGENHOLTZ (Petrus Hermannus) werd geboren te Amerongen den 23en JuniGa naar voetnoot2) 1796 als jongste der beide zoons uit het huwelijk van Ds. Petr. Hugenholtz, pred. ald. (zie art. P.H. Hugenholtz hiervóór) en diens tweede echtgenoote Catharina Geertruida van Rossem. Hij werd ingeschreven als student te Utrecht den 23en Dec. 1811 en verwierf den 2en Apr. 1818 den gouden eerepenning voor zijn antwoord op de academische prijsvraag omtrent de Christenvervolgingen vóór Constantijn den Groote (zie ond. zijn geschr.), een verhandeling die bovenaan staat onder vele andere. Den 6en Mei 1819 toegelaten als proponent door het Prov. Kerkbestuur van Utrecht, werd hij den 1en Aug. d.a.v. bevestigd te Woudenberg door zijn vader, déstijds pred. te Utrecht (m. 1 Cor. III:9a; intr. m. 1 Cor. III:11). Den 29en Maart 1821 verwierf hij te Utrecht den doctorstitel op een proefschrift over Rom. VI (zie ond. zijn geschr.). Den 4en Maart 1823 werd hij bevestigd te Doetinchem wederom door zijn vader (m. 2. Tim. I:12b; intr. m. Col. III:11b; afsch. te Woudenberg 20 Apr. m. Joh. XVII:21a). Zijn derde gemeente was Harderwijk, waar Ds. J. Radermacher Schorer, pred. ald., hem den 7en Mei 1826 bevestigde (m. 1 Cor. IV:1; intr. m. Joh. V:19, 20; afsch. te Doetinchem 23 Apr. m. 2 Thess. 11:15-17). Van Harderwijk vertrok hij naar Rotterdam, waar zijn bevestiging plaats had den 9en Sept. 1827 door Ds. R. Adriani, pred. ald. (m. 2 Cor. IV:14, 16a; intr. m. I Joh. II:1a; afsch. te Harderwijk 26 Aug. m. 1 Joh. II:28a). Hij herdacht den 4en Aug. 1844 | |
[pagina 384]
| |
te Rotterdam zijn 25jarige Evangeliebediening (m. 1 Joh. IV:19), en den 12en Sept. 1852 zijn 25jarigen dienst als pred. ald. (m. 1 Joh. II:1a). Den 14en Aug. 1859 trad hij nog eenmaal op voor zijn eerste gemeente, herdenkende hoe hij er 40 jaren geleden de bediening had aanvaard, (t. Hebr. XIII:8). Enkele maanden te voren, den 3en Apr. had hij afscheid gepreekt te Rotterdam (t: 1 Joh. II:28), wegens het ingaan van zijn emeritaat, dat hem met ingang van 1 Apr. 1859 wegens lichaamszwakte op zijn verzoek was verleend. Hij overleed te Rotterdam den 7en Mei 1871. Hugenholtz' beeld is met scherpe trekken op zeer waardeerende wijze, hoewel niet zonder eenige ironie, geteekend door een zijner zoons P.H. Hugenholtz Jr. in diens Indrukken en herinneringen, blz. 8-18. Zijn vroomheid was piëtistisch getint; er liep een ethische ader door. Tot zijn lievelingsschrijvers behoorden Jung Stilling en A. Vinet. Zijn prediking was eenvoudig en sober, kort en krachtig. In zijn huisgezin heerschte een liefderijke tucht. Hooggeacht als predikant droeg hij ook de Zending een warm hart toe. Van 1832 tot 1848 verzorgde hij de Maandberichten van het Ned. Zendelinggenootschap, doch oogstte daarvoor niet veel dank. Zoo beklaagde zich o.a. Mr. G. Groen van Prinsterer in 1848 over het gemis aan ‘Apostolisch karakter’ van de ‘Berichten’, die met waardeering van de moeite door Hugenholtz e.a. aan de uitgave besteed, niet beantwoordden aan wat men er billijk van mocht verwachten, nog afgezien van de vraag of Groens klacht op genoegzamen grond berustte. In zijn in druk verschenen Goede Vrijdagpreek getiteld: Vrede door het bloed des kruises (1848) gaf Hugenholtz een soort belijdenisschrift uit, tevens bedoeld als weerlegging van de beschuldiging dat het Genootschap ontrouw zou zijn geworden aan deze leuze. In een brief do 4 Nov. 1840 door Hugenholtz gericht aan zijn vriend Prof. N.C. Kist en geplaatst in Ned. Arch. v. K.G. I (1841), blz. 473-492, over ‘de werkzaamheid van het Ned. Zend. Gen. in O.-I.’ had Hugenholtz zijn bedenkingen ingebracht tegen de scherpe opmerkingen van Dr. W.R. Baron v. HoëvellGa naar voetnoot1) omtrent de geringe vrucht van den arbeid der Zending, die z.i. verband hield met het gemis aan wetenschappelijke vorming der Zendelingen. Bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Ned. Zend. Genootschap was Hugenholtz bij stemming de aangewezen redenaar; hij was daartoe een der meest bevoegden, getuige o.a. zijn geschrift over Het Ned. Z. Gen. in 1841 uitgegeven. Ook bij de ‘plechtige inwijding’ van het Zendelinghuis van het Genootschap den 29en Juni 1854 sprak hij een rede uit in tegenwoordigheid van 200 genoodigden. ‘Zijn gelaat, kwam het voordeeligst uit’, wanneer hij ‘een voorspoedige tijding uit de Zending vernam’. Na ruim veertig jaren vol ijverig aan de Zending te hebben meegearbeid, kwam het oogenblik, dat hij meende als lid van het Hoofdbestuur te moeten aftreden. Aanleiding hiertoe was de beschuldiging in het Orgaan der Ned. Zendingsvereeniging (Febr. en Apr. 1865) ingebracht tegen den zendeling van het Genootschap J.N. Wiersma, als zou deze behooren tot de ‘voorstanders van de zoogen. Moderne Theologie’ en zelfs bij een begrafenis ontkend hebben een vergelding na den dood, ja misschien een toekomstig leven. Hoewel de Bestuurders deze beschuldiging weer- | |
[pagina 385]
| |
spraken en Wiersma zich verdedigde, nain Hugenholtz zijn ontslag uit het HoofdbestuurGa naar voetnoot1). Hij huwde 1o te IJsselstein den 21en Oct. 1819 met Catharina Christina v. Affelen, geb. te Bentheim 1800, overl. te Rotterdam 1834; 2o te Zeist den 8en Sept. 1836 met Hillegonda Cornelia Snellen (geb. te Rotterdam 1800; overl. ald. 1849). Uit elk dezer beide huwelijken werden twee zoons geboren. Drie dezer vier volgen hierna. Zijn eerste vrouw beoefende ook de dichtkunst. Een proeve daarvan verscheen na haar overlijden in druk onder den titel: Gedichten van Ca. Hugenholtz - v. Affelen. verzameld door P.H. Hugenholtz. z. pl. 1835. 8o (Univ. Bibl. Leiden). In de catalogi van portretten wordt van hem geen afbeelding vermeld. Van hem zag het licht: Responsio ad Quaestionem Theologicam in Acad. Rh. Traject. propositam: Undenam orta et quonam fundamento nixa est vetus opinio de decem q.d. persecutionibus? Quid cum ratione statuendum est de vexationibus, quas passi sunt Christiani sub Romanorum imperio ante Constantinum M., ut et de causis earum et effectibus? Praemio ornata die II Apr. MDCCCXVIII, in: Annales Acad. Rh.-Traj. 1817-'18 (83 pag.). - Disputatio inaug. de cap. sexto Epistolae Pauli ad Romanos..... pro gradu Doctoratus..... publico et solemni examini subm..... die 29 Martii 1821. Tr. ad Rh. 1822. 8o. - J.C. Pfenninger, Joodsche Brieven, gesprekken en verhalen uit den tijd des Zaligmakers. Uit het Hoogd. Rott. 1837-'41. 4 dln. 8o (Rem. Bibl. Rott.). - Anon., Het Ned. Zendelinggenootschap in 1841. Uitgeg. vanw. het Bestuur des Genootsch. Rott. 1841. 8o. - Opwekking om God te verheerlijken van wege de toebrenging der Heidenen. Uitgespr. bij de Broedergem. te Zeist. Rott. 1843. 8o. - Verslag en toespr. aan de 32e alg. vergader. der Rott. afd. v.h. Ned. Bijbelgen. 15 Oct. 1846. Rott. 1846. 8o. - Feestrede bij het 50jar. best. v.h. Ned. Zend. Gen., geh. 21 Juli 1847, in de Gr. Kerk te Rott. Rott. 1847. 8o. - Vrede door het bloed des kruises. Leerr. op den G. Vrijd. ov. Col. I:20a. Rott. 1848. 8o. - Voorr. voor: Beelden des nieuwen levens, uit de geschied. v.d. Zendel. arbeid der Broedergem. Uit het Hoogd. Rott. 1849. 8o. - Voorr. voor: R. Moffat, Herinneringen uit een 23jar. verblijf in Z.-Afrika. Uit het Eng. door J. Oudijk v. Putten. Rott. 1849. 2 din. 8o. - Heiliging door vergeving. Leerr. over 1 Joh. II:1a. Uitgespr. bij het vieren zijner 25jar. Ev. dienst te Rott. Rott. 1852. 8o. - Toespr. bij de plechtige inwijd. v.h. Zendel. huis op 29 Juni 1854. Uitg. t. voord. v.h. Ned. Z. Gen. Rott. 1854. 8o. - De zegen der armoede. Leerr. ov. 1 Kon. XVII:8-16. Rott. 1856. 8o. - Twaalf leerred. Rott. 1859. 8o. - Voorr. voor: Leven v. Alphonse François Lacroix. Uit het ‘Ev. Missions-Magazin’ v. Basel. Rott. 1863. 8o. - Het hooge belang v.d. kennis onzer zonde. Rott. 1864. 8o. - Zouden de wonderverhalen in de Evangeliën ook legenden zijn? Rott. 1865. 8o. Een dichterlijke bijdrage van hem komt voor in: Aan P.H. Tydeman, bij zijne bevordering tot Dr. in de Besp. Wijsbeg. en Fraaye Letteren door H.M. Vockestaart en P.H. Hugenholtz. 1822. 8o (Bibl. Lett.) In Mnemosyne, Mengelingen voor Wetenschappen en Fraaye Lett., verz. d. H.W. en B.F. Tydeman. VI (1826) blz. 81 v.v. komt van hem een gedicht voor: De genoegens v. den christelijken echt (ao 1824). | |
[pagina 386]
| |
In de Alg. Crt. v. Christendom en Kerk van 21 Mrt. 1850 plaatste hij een Openlijke Verantwoording, waarom hij was opgetreden als voorstander der Bijzondere School, die men in die dagen te Rotterdam ging oprichten. Zijn verklaring werd beantwoord in het anon. uitgegeven geschrift: Bescheidene Opmerkingen op de Openl. Verantwoording v.d. Wel-Eerw. Z. Gel. Heer P.H. Hugenholtz wegens zijn toetreding als voorstander eener Bijz. School. Rott. 1850. 8o. (Knuttel, Cat. v. Pamfl. VII, No 29133). - In Boekz. 1861b, 49-59 vindt men van zijn hand: Paulus' getuigenis voor de opstanding van den Heer. Litteratuur: Hs. Borger. - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 118. - E.F. Kruyf, Gesch. v.h. Ned. Zend. gen. (reg.). - Alb. Stud. Rh.-Traj. k. 209. - Sepp, Bibl. v. Kerkgesch. (reg.). |
|