Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Conrad Busken Huet]HUET (Conrad Busken) werd den 28 Dec. 1826 te 's-Gravenhage geboren als eenige zoon uit het huwelijk van Conrad Busken Huet, Rijksbetaalmeester in de provincie Z.-Holland, en diens volle nicht Théodore Esther Huet. Zijn grootouders waren Samuel Théodore HuetGa naar voetnoot1) en Pierre Daniël Huet (zie hiervóór art. op beide namen). Hij bezocht het Gymnasium in Den Haag en werd ingeschreven als student te Leiden den 19en Febr. 1844, om zich voor te bereiden voor het ambt van | |
[pagina 373]
| |
predikant, van Gédéon af geregeld door zijn voorvaders bekleed, met uitzondering alleen van zijn vader. Te Leiden geraakte hij sterk onder bekoring van zijn leermeester Prof. J.H. Scholten met wien hij zich ook later als predikant geestelijk één bleef gevoelen. Dat zijn ‘kranigheid’ in den studentenkring werd op prijs gesteld bewijst zijn benoeming tot Ab-actis van het Collegium Supremum, terwijl zijn letterkundige gaven, waarmee hij in disputen en rederijkersgezelschappen placht te schitteren, hem tevens aanwezen als lid der redactie van den Studentenalmanak, waarin, behalve een enkel vers, in de jaargangen 1847-1849 een aantal novellistische bijdragen van zijn hand plaatsing vondenGa naar voetnoot1), die, hoewel geen enkele naamletter den schrijver aanduidde, in de studentenwereld reeds terstond zijn naam vestigden als aardig verteller en buitengewoon begaafd stylist; volgens Dr. J. ten Brink (zie ond. Litterat.) verrieden zij toen al een schrijver van den eersten rang. Zijn studiejaren, te Leiden doorgebracht, werden gevolgd door een verblijf van eenige maanden te Lausanne en te Genève; mede door preekoefeningen in een paar dorpjes van Waadtland wist zijn welsprekendheid zich evengoed te bedienen van het Fransch als van het Nederlandsch. Den 5en Dec. 1849 bevorderd tot Waalsch proponent, werd hij den 6en Apr. 1851 bevestigd als predikant te Haarlem door zijn oom Ds. D.Th. Huet, pred. te Rotterdam (m. Joh. XVIII:36a; intr. m. Fil. III:13-15). In 1855 bedankte hij voor een beroep naar Dordrecht en in 1856 voor een naar Utrecht. Maar al spoedig trad aan het licht dat hij zich in verschillende opzichten een vrijheid veroorloofde, waaraan niet alleen andere Waalsche collega's, zelfs bij bewondering voor zijn geest en vernuft, maar ook tal van leden zijner eigen gemeente aanstoot namen. Onomwonden koos hij van meet af partij voor de toen in hare jeugd verkeerende Moderne Theologie. Daarbij werkte de invloed door van wat hij van Scholtens colleges onthouden had. Van een zelfstandige opvatting was in den eersten tijd bij hem nog geen sprake. Zijn uiterst nauwkeurige. overzetting van Reuss' Geschiedenis der Chr. Godgeleerdheid, gedurende het Apostolisch tijdvak diende hem als middel om zijn schade in dit opzicht in te halen. In dien tijd schreef hij bovendien eenige opstellen in tijdschriften, o.a. in Colani's Revue de Théologie over Scholtens Leer der Herv. kerk. Groote ontsteltenis wekte de uitgave (sinds 1857) van zijn Brieven over den Bijbel. In breeden kring zag men daarin een onbesuisden aanval op Bijbel en Christendom. De resultaten der nieuwe historische kritische methode toegepast op de H. Schrift werden daardoor gebracht in kringen, waar men er vreemd van opzag en diep door geschokt werd. Huet heeft later zelf erkend dat hij daardoor de vaderlandsche Kerk noodeloos in rep en roer had gebracht. Hij gold in die dagen bij velen tegelijk voor den Strauss en den Voltaire van Nederland. Ook vele zijner moderne vrienden waren met deze uitgave in het geheel niet ingenomen; sommigen achtten haar ontijdig; anderen keurden den vorm af. Huet zelf bedoelde, naar de leuze der moderne theologen, vooral in die dagen herhaald, geen afbreken. maar ‘stichten’. Door deze zelfde gedachte liet hij zich leiden bij de uitgave van een stichtelijk tijdschrift onder den titel La seule Chose nécessaire(1856 en '57), waarin de bijdragen, alle in het Fransch, geleverd werden door enkele Waalsche en verder door Zwitsersche en Fransche predikanten. | |
[pagina 374]
| |
Huets voorliefde voor het litterarische genre behield echter de overhand. Had hij reeds vóór de uitgave zijner enkele godgeleerde geschriften zijn gave als novellist getoond, al meer bleek zijn bijzonder talent op het gebied van letterkundige kritiek. Zijn kennismaking met Potgieter en Quack was voor zijn toekomst van beslissende beteekenis. Eerstgen. wist te bewerken dat Huet, die reeds in 1859 met zijn studiën over Stichtelijke lectuur in De Gids had gedebuteerd, in 1862 openlijk toetrad tot de redactie van dit tijdschrift, dat al geruimen tijd werd gekenmerkt door een geest van afmatting. Deze gebeurtenis in zijn leven gaf den laatsten stoot tot het neerleggen van zijn ambt, den 13en Jan. 1862, hetgeen door de meesten, die hem kenden, al lang was voorzien; een gevoel van belemmering met het oog op de instellingen en gebruiken der Kerk, wier dienaar hij was, had meer en meer de overhand bij hem verkregen; met zijn uiterst kritische opvattingen, ontbrak het hem aan de noodige opgewektheid om zijn ambt te blijven waarnemen, waarbij ook kwam dat zijn ‘ketterijen’ velen in zijn kleine, aristocratische Haarlemsche gemeente aanstoot gaven en zijn gehoor in de kerk al meer deden afnemen. Had hij als predikant aanvankelijk een tamelijk uitgebreiden kring van goede bekenden, die hem op de handen droegen, hij voelde zich in hun gezelschap niet volkomen op zijn gemak; een zeker isolement drukte hem, en maakte op den duur zijn verhouding tot zijn gemeente gespannen. Er sprak zielesmart in het woord, dat hij in 1862 in een zijner Brieven schreef: ‘Als kind in ieders gunst, als man door de menschen gehaat’. Er was nog een reden, die hem bracht tot den stap om zijn ambt neer te leggen, n.l. de schraalheid van zijn tractement, dat nog geen tweeduizend gulden bedroeg, en dit terwijl Huet met zijn kunstenaarsnatuur het niet wèl kon stellen buiten zeker comfort. Inmiddels bleef ook na zijn aftreden een groep kerkelijke en onkerkelijke hoorders hem trouw; hiervoor trad hij nog gedurende een paar jaren op in geïmproviseerde godsdienstoefeningen in de Concertzaal te HaarlemGa naar voetnoot1). Al was hij in de eerste plaats journalist-publicist, conférencier geworden, de prediker was nog niet aanstonds in hem gestorven. De poging tot het stichten van een ‘Vrije Gemeente’ was door een samenloop van omstandigheden al spoedig mislukt. Den 31en Maart 1864 sprak hij voor het laatst in zulk een vrije godsdienstoefening; deze Afscheidsrede zag het licht. Reeds vroeger (1861) had hij een bundel Kanselredenen uitgegeven, die uit stilistisch oogpunt uitmuntten, en o.a. aan de Groningsche Universiteit werden aangeprezen en bij homiletische oefeningen als model gebruikt. Onder die redenen zijn er oorspronkelijk in het Fransch gesteld. Zij kenmerken zich door het gebruik om eerst de satire, bijna de parodie van een Bijbeltekst te leveren, om daarna de diepe waarheid ervan in het licht te stellen. Al kon hij aan Scholten verklaren (Brieven I, blz. 106) dat elk woord uit zijn ziel was gesproken en al sprak hij zijn preeken met ernst uit, in veler schatting was hij nu eenmaal een spotter. Toch maakten zijn toespraken op sommigen, vooral op jongeren, bepaald indruk, maar het publiek werd er veel minder door aangetrokken dan door zijne Brieven over den Bijbel. In zijn Kanselredenen echter komen juist bladzijden voor, die tot het schoonste behooren, dat ooit uit Huets pen is gevloeid. Zijn stijl van spreken was daarbij te fijn afgewerkt, te vloeiend om oratorisch te kunnen heeten. Hij improviseerde niet gaarne, | |
[pagina 375]
| |
maar begiftigd met een sterk geheugen, memoriseerde hij liefst, terwijl hij zijn gehoor telkens in verbazing bracht door de nieuwe gezichtspunten, die hij wist te openen. In den winter van 1860 tot 1862 hield hij ook nog te Haarlem, te Amsterdam en te Utrecht een reeks voordrachten, door hemzelf betiteld: Bijdragen tot de geschiedenis der Ned. Letterkunde; deze zijn nooit door hemzelf uitgegeven, maar hij heeft er bij verschillende gelegenheden uit geput. Het waren leden en opzieners van Huets vroegere gemeente, de Heeren Enschedé, die hem aanstonds na zijn aftreden bij de Waalsche gemeente wisten te verbinden aan de redactie van de Oprechte Haarlemsche Courant, onder voorwaarde dat hij de bekende politieke neutraliteit van dit blad zou ontzien, hetgeen hem te lichter viel, nu hij alleen de buitenlandsche politiek, nl. het weergeven van de politieke denkbeelden van voorname Fransche bladen voor zijn rekening kreeg. Den 1en Febr. 1862 trad hij in functie als onverantwoordelijk medearbeider bij het bureau van gen. orgaan. Hieraan wijdde hij zijn dagelijkschen tijd en arbeid, maar hij deed dit met toenemenden weerzin, terwijl hij zich aan De Gids gaf met hoofd en hart beide. Wat hij daarin te lezen gaf, liet intusschen niet na aanstoot te geven; en straks (Jan. 1865) verwekten een paar kritieken door hem geleverd zulk een ergernis ook onder liberalen, modernen en Gidsredacteuren, dat hij samen met Potgieter, zijn hooggeroemden vriend, die hem trouw bleef, zich vrijwillig uit de redactie van het tijdschrift terugtrok. Naar het heette deed Huet dezen stap vrijwillig, maar feitelijk had een aantal zijner mederedacteuren er hem toe genoopt. Hij was een geboren criticus en anti-dogmaticus. Waar hij dogmatisme meende te ontdekken, kwam hij in het geweer. Daarom wierp hij zich ook, in April 1866, met zijn Ongevraagd Advies in het tournooi tusschen A. Pierson en A. Réville. Het ging over ‘blijven of gaan’, ‘handhaven of prijsgeven’. Het gaf in uitnemenden stijl de pijnlijke caricatuur van het leeraarsambt, en verbitterde terecht (Knappert), terwijl het de aandacht aftrok van wat er zeker overweging in verdiende. Het werd beantwoord o.a. door J. Hooykaas HerderscheêGa naar voetnoot1) en door KuenenGa naar voetnoot2). De groote beroering, die het in het kamp der modernen gewekt had, openbaarde zich niet het minst in de jaarlijksche vergadering hunner theologen, die juist in die dagen te Amsterdam bijeen doende waren om hun ‘wij blijven’ voor zichzelf te rechtvaardigen. Aan Piersons zijde staande, had Huet niet alleen een scherpe kritiek op Réville's standpunt geleverd, maar ook andere moderne theologen als Kuenen en Rauwenhoff niet gespaard. Volgens Huet heeft in het rijk der wetenschap de godsdienst alleen waarde als zielkundig verschijnsel en als historisch feit. Vandaar dat de nieuwe tijd zich voor geenerlei theologie meer in enthousiasme kan geraken. Theologie, zegt de 19e eeuw, is de wetenschap der menschelijke onwetendheid; moderne theologie, want niets is meer verouderd dan zij, ‘eene formule, die zichzelve opheft en haar voorwerp meteen’. (Ongevr. Advies, blz. 82). Toch is ook in zijn later leven zijn belangstelling in theologische vraagstukken onverminderd gebleven. Opmerkelijk is dat, terwijl hij aan den eenen kant met Erasmus weinig sympathie gevoelde voor het Protestantisme, aan den anderen kant zijn ingenomenheid met het strenge Calvinisme groeide, en dit naarmate hij dieper overtuigd werd van de onbevoegdheid der moderne theologie om het | |
[pagina 376]
| |
geloof der gemeente te leiden. Voor ongehuichelde vroomheid legde hij zijn sympathie nooit af, al hadden de wateren van kritiek en twijfel alles bij hem overstroomd. In zijn lateren tijd heeft hij erkend, dat voor hemzelf de moderne theologie een goede propaedeutische leerschool was geweest. In het laatst van 1867 opende zich voor Huet een nieuwe toekomst. Hij ontving nl. uit Indië de uitnoodiging om plaats te nemen in de redactie van De Javabode. Hij nam haar aan. De Hollandsche provinciestad was hem op den duur te eng, terwijl Indië hem aantrok. Reeds in 1861 had hij bij de regeering gesolliciteerd om als predikant daar te worden benoemd, maar men vond hem te geävanceerd, en een ander werd benoemd. Dat laatstbedoelde slechts zes maanden predikant was en ten opzichte van de Bijbelkritiek bekend stond als minstens even radicaal als Huet, maakte het gebeurde voor Huet te pijnlijker. Het groote publiek kende zijn politieke denkbeelden niet; als hyper-modern theoloog, als vriend of oud-vriend van vele woordvoerders der liberale partij, ging hij bij de meesten voor ‘liberaal’ door, maar sommigen achtten hem niet ‘liberaal’ genoeg. Vóór zijn komst in Indië was hij het met zichzelf nog niet eens welk standpunt het juiste was ten opzichte van het beheer der koloniën. Zoowel zijn neigingen als zijn kennis van de Indische toestanden voerden hem echter in een richting, die afvoerde van de beginselen en plannen der z.g.n. liberale politiek. Hij vertrok den 7en Mei 1868 met vrouw en kind uit Rotterdam en verliet een paar dagen later het vaderland. De reis werd voor hem bekostigd door de destijds conservatieve Nederlandsche regeering, die hem had opgedragen een rapport samen te stellen ter beteugeling der drukpersvrijheid in O.-Indië. Velen ergerden zich over dit laatste; zelfs werd Huet met smaad overladen; dat een ‘liberaal predikant’ zich voor zulk een opdracht van een niet-liberaal minister liet vinden, achtte men onduldbaar, waarbij men echter voorbijzag, dat hijzelf volstrekt niet overtuigd was, dat Indië behoorde bestuurd te worden naar dezelfde politieke beginselen als het moederland; eerder was hijzelf op koloniaal gebied conservatief, zoo niet reactionair, al was hij niet openlijk overgegaan tot de ‘conservatieven.’ Door zijn toedoen werd de Java-bode tot grooten bloei gebracht. Na ruim vier jaren ontstonden er evenwel moeilijkheden tusschen hem en sommige der eigenaars. Dit had tengevolge dat hij met steun van eenige vrienden een Algemeen Dagblad voor Ned.-Indië stichtte, waarvan hij jaren lang de eigenaar en de ziel was. Bij de oprichting ontplooide hij het buitengewoon talent van organisatie, dat hem in hooge mate eigen was, en ook in andere zaken, tot zelfs in kleinigheden, aan het licht trad. Rusteloos werkte hij in zijn nieuwen werkkring als Hoofdredacteur voort. Zelfs tot een eind in den nacht was hij aan den arbeid. Vrucht daarvan zijn o.a. behalve menigvuldige Litterarische Fantasiën, zijne veel bestreden Nationale Vertoogen, waarin hij het politiek liberalisme van 1848 van het parlementarisme met zijn constitutioneelen koning duchtig geeselde. Het verbaasde hem niet dat de liberalen zich boos maakten, maar wèl dat koning en volk in Nederland op zijn wapenkreet zich niet mobiel maakten om het ‘keezenparlement’ uiteen te jagen en de absolute monarchie, steunend op de natie, af te kondigen. Wat hij in de Kerk was geweest, dat betoonde hij zich in de politiek: een ketter, een criticus, die dogma's ontleedde en zocht te vernietigen. Dit ondervonden de liberalen van zijn tijd. Nooit is Huet door Curatoren voorgedragen voor een leerstoel aan een onzer | |
[pagina 377]
| |
universiteiten, hoe gaarne hijzelf ook na de invoering der nieuwe wet op het Hooger Onderwijs benoemd zou zijn geworden tot hoogleeraar in de aesthetica en kunstgeschiedenis. Evenmin heeft het bestuur van eenige kiesvereeniging hem ooit candidaat gesteld voor een zetel in de Tweede Kamer, om hem de gelegenheid te openen aan de verwezenlijking van zijn politieke denkbeelden, praktisch te arbeiden. Hij was en bleef de journalist, die echter niet alleen aan de politiek, maar ook aan de letterkunde zich wijdde. Op den duur oefende zijn positie in Indië een neerdrukkenden invloed op hem, want al werden zijn talenten geëerd, hij bezat bij al zijn bescheidenheid toch ook een sterk gevoel van eigenwaarde, en het hinderde hem, dat hem een plaats werd toegekend naast of beneden velen, die in gaven en praestatie bij hem achterstonden. Daarbij kwam dat hij voor zijn zoon, die reeds meer dan vijftien jaar oud was geworden, een opleiding noodig achtte op hooger niveau, dan dat Indië hem bood. En toen nu zijn neef Dr. Theol. Josué l'Ange Huet (zie vorig art.) een nieuwe betrekking zocht in de journalistiek, gaf dit hem aanleiding om dezen de leiding van het Algemeen Dagblad op te dragen en zelf naar Nederland terug te keeren, om van daaruit als eenvoudig medewerker te blijven arbeiden. Omstreeks half Maart 1876 verliet hij Indië voorgoed, om met vrouw en zoon te Napels aan land te gaan en vandaar over Rome, Florence, Milaan en Parijs te reizen naar het vaderland, zonder dat iemand hem daar had teruggeroepen. Aan deze reis is zijn beschrijving Van Napels naar Amsterdam te danken, waaruit bleek dat van nu af ook de kunstgeschiedenis en kunstkritiek voorwerp van zijn studie waren geworden. Na eenigen tijd in Holland vertoefd te hebben, vestigde hij zich met de zijnen te Parijs. Daar zou de vorming van zijn zoon voltooid worden. Met zijn talent van tuinieren voelde hij zich vooral aangetrokken door de omstreken dier stad; eerst huurde hij daarom een optrekje te Saint-Cloud. Daar leerde hij de schoone omgeving der wereldstad kennen door hem zoo keurig beschreven in zijn Parijs en omstreken. Niet lang daarop verhuisde hij naar een der galerijen van het Palais Royal, waar hij ‘en garni’ wonend, uitzicht had op den 's zomers zoo fleurigen tuin. Later woonde hij aan den Boulevard Saint-Michel en vervolgens in de Rue de Médicis, waar hij genoot van den dagelijkschen aanblik van den Jardin du Luxembourg. Zijn laatste woning was aan de stille Rue de l'Université. Huet had het met zijn letterkundigen arbeid te druk, om zich te Parijs in breeden kring te bewegen; met enkele ernstige relatiën stelde hij zich tevreden; o.a. bezocht hij vrij geregeld met zijn vrouw de wekelijksche recepties van Ernest Renan in het Collège de France en de réunies ten huize van zijn vroegeren collega Albert Réville, die eenige hoogleeraren en leiders van het liberaal Protestantisme om zich heen placht te verzamelen. Daarbij onderhield Huet betrekkingen met verschillende bekende letterkundigen. Weinig gevoelend voor conférences en redevoeringen trad hij sinds zijn vestiging te Parijs slechts zeldzaam op in het publiek. Zijn bezoeken aan Nederland werden na 1881, toen hij hier lezingen hield voor enkele litterarische genootschappen, al schaarscher; straks bleven ze bijna geheel achterwege; in Dec. 1885 vertoefde hij nog enkele dagen te Amsterdam, nadat zijn betrekking tot de Gidsredactie sinds eenigen tijd was vernieuwd. Dit laatste bezoek heeft hij niet lang overleefd. Geheel onverwacht overleed hij te Parijs den 1en Mei 1886 met de pen in de hand op zijn studeerkamer. Het blad papier, dat voor hem lag, bevatte het | |
[pagina 378]
| |
begin van een artikel over de romantiek in Nederland; het fragment ervan is later door de redactie van De Nieuwe Gids gepubliceerd (in No 5 van dit tijdschrift). Hij werd begraven op het kerkhof Mont-Parnasse. In Nederland heeft Huet vele bewonderaars gevonden, al zijn bepaalde onderscheidingen, waarop hij vanwege zijn talenten en geschriften aanspraak had kunnen doen gelden, hem ontgaan. Maar ofschoon gepasseerd op verschillende wijzen, doodgezwegen heeft men hem niet; integendeel, nooit is hier te lande over een schrijver meer getwist dan over hem. Onvoorzichtigheden door hem bedreven zijn hem zwaar aangerekend; tot een volledige verzoening is het tusschen hem en zijn vaderland nooit gekomen. Toch heeft hij Nederland nooit een kwaad hart toegedragen, al scheen dit vaak anders. Te Parijs heeft hij zich door de diensten ook aan eenvoudige landgenooten bewezen, meer echt Nederlandsch getoond dan toen hij inwoonde in Nederland zelf. Hij bleef bewonderaar van Nederlands schoon, maar gehinderd heeft hem wat hij zag als blijken van Nederlands kleinheid. Op zijn afstamming van de réfugiés heeft hij altoos hoogen prijs gesteld. Dr. J.J. van Oosterzee, die in zijn geschrift over Saurin zich ongunstig had uitgelaten over een van Huets voorvaderen, viel hij op vinnige, maar talentvolle wijze aan (vgl. hiervóór blz. 348). Nooit heeft hij er bij zijn studie aan gedacht predikant te worden van een Nederduitsche gemeente; van zijn jeugd af had hij Fransch gedacht, Fransch gesproken; maar zijn vrouw en zoon, die het konden weten, noemden hem toch soms een onverbeterlijken Hollander. In de opkomst der Moderne Theologie hier te lande heeft hij zich een naam gemaakt, en al zijn ook zijn politieke uitspraken door de uitkomst bijna alle gelogenstraft, de Nederlandsche litteratuur heeft den invloed ondergaan van zijn kritiek, waarin hij heeft uitgeblonken. Niet op het gebied van den roman of van de poëzië, maar op dat van de letterkundige kritiek lagen zijn talenten. Hij heeft, ofschoon op een wijze, door velen als te scherp afgekeurd, haar peil hooger opgevoerd en haar verheven tot een kunst. Niet het minst ook door zijn stijl zal hij, naar Quacks profetie, blijven leven eeuwenlang. In zijn standaardwerk Het Land van Rembrand heeft hij zichzelf nog overtroffen. Oorspronkelijkheid kenmerkte niet slechts zijn stijl maar zijn gansche persoonlijkheid. Aan een fijnen litterarischen en artistieken smaak paarde hij praktischen zin. Talrijk zijn bij hem de uitingen van sarcasme en bitterheid, waardoor velen werden afgestooten. Ook heeft hij vaak anderen tot dupe gemaakt van wat hijzelf misdeed. Met dat al was hij een hartstochtelijk man, die veel meer geleden heeft dan de meesten vermoedden. Meedoogenloos kon hij kastijden, maar ook warm prijzen, en meermalen bleek dat in zijn gemoed groote teederheid was. Zijn Brieven, en vooral zijn van innigheid getuigend geschrift Potgieter. Persoonlijke Herinneringen wijzen dit uit. Een zekere verlegenheid, somtijds preutschheid waren hem eigen. Een niet te verhelpen onbevredigdheid, uit bittere negatie geboren, maakte hem het leven moeilijk, maar daarbij toonde hij een energie, die zich openbaarde in zeldzaam volhardende arbeidskracht. Na zijn vertrek uit Indië werd hij correspondeerend lid van het Bataviaasch Genootschap. Hij huwde te Haarlem den 13en Oct. 1859 met Anne Dorothée van der Tholl, die hem overleefde met hun eenigen zoon Gédéon (1860-1921), den lateren bibliothecaris der Bibliothèque Nationale te Parijs. | |
[pagina 379]
| |
Van Busken Huet bestaan verschillende portretten: een borstb. v. voren rechts. In ov., houtsn. naar A.G. door Smeeton Tilly. 4o, in: Eigen Haard 1883; een ter halver lijve, links, staande, met facsim. geëtst door J.P. Arendzen 8o, in zijne: Litterar. Fantasieën en Krit.; een borstb. rechts. In ov. m. vierkante hoeken, geëtst door Jan Veth 4o. (Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. II No 2645, 2645*, 2645**). Ook in: Mannen van Beteekenis. 1887, komt een portr. in borstb. van hem voor (tegenover blz. 1). Behalve talrijke artikelen en bijdragen in periodieken zag van C. Busken Huet het licht: [Uit het Hoogd. vert. en medeged.] Belijdenisvrijheid, een strafgeding in Pruissen. Haarl. 1853. 8o. - De Nederl. Gustaaf-Adolfvereeniging en hare bestrijding. Haarl. 1854. 8o. - [Thrasybulus], Groen en rijp. Haarl. 1854. 8o. - Jacques Saurin en Theod. Huet. Proeve v. Kerkgeschiedk. Kritiek. Haarl. 1855. 8o. - E. Reuss, Geschied. der Chr. Godgeleerdheid gedur. het Apostol. tijdvak. [Uit het Fr.]. M. e. voorr. v. A. Kuenen. Haarl. 1854, '56. 2 dln. 8o. - De l'authenticité des écrits Johanniques d'après Ant. Niermeyer. Harlem. 1856. 8o. - La seule Chose nécessaire. Recueil mensuel d'édification chrétienne. Harlem. 1856-'57. (Met 1 Mrt. 1857 verschenen ond. den titel: Le disciple de Jésus Christ). - Vragen en antwoorden. Brieven over den Bijbel. Haarl. 1857, '58. 2 dln. 8o; 2e herz. dr. ald. 1863. 8o; nieuwe (titel)uitg. 1865. 8o. - Uit Fanny Fern. Leeuw. 1858. 8o. - Overdrukjes, schetsen en verhalen. Haarl. 1858. 8o. - Voorr. voor: Tautphoeus-Montgomery, De voorletters. (Uit het Eng.) Haarl. 1859. 2 dln. 8o. - Stichtel. lectuur. Overgedr. uit ‘De Gids’, en verm. m.e. antw. aan de redactie v. ‘Waarheid in liefde’. Haarl. 1859. N. uitg. Amst. 1871. 12o. - Voorr. voor Heinr. Lang, Eene wandeling door de christelijke wereld. Brieven aan een leek over den Chr. geest in zijne ontwikkeling. Door een leek uit het Hoogd. vert. Amst. 1860. 8o. - Kanselredenen. Haarl. 1861. 8o. N. uitg. Amst. 1871. 12o. - Onze bede. Toespr. geh. in de Concertzaal te Haarlem. Haarl. 1862. 8o. - Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint. Haarl. 1862. 8o.Ga naar voetnoot1) - Vertrouwen. Haarl. 1863. 8o. - Causeries Parisiennes. Haarl. 1863. 8o. - [Met zijne echtgenoote A. Busken Huet], Schetsen en verhalen. Arnh. 1863. 2 dln. 8o. - Aan J.H. Gunning, Pred. bij de Hervormden te 's-Gravenhage. Haarl. 1864. 8o.Ga naar voetnoot2) - Toespraken, geh. in de Concertzaal te Haarlem. 1863, '64. 12 Nrs. 8o. Volksuitg. ald. 1864. 8o. - Afscheidsrede, geh. in de Concertzaal te Haarlem. 1864. 8o. - Verspreide polemische fragmenten. Haarl. 1864. 8o. - Aan Mevr. Bosboom-Toussaint. Haarl. 1865. 8o.Ga naar voetnoot3) - Ongevraagd Advies, in de zaak v. Pierson tegen Réville c.s. Voor rekening v.d. schrijver. Haarl. 1866. 8o.Ga naar voetnoot4) - Ernst of korstwijl? N. aanl. der | |
[pagina 380]
| |
lotgevallen v. Klaasje Zevenster. 1e-3e dr. Amst. 1866. 8o. - Ada v. Holland. Hist.- litterar. schets. Leid. 1866. 8o. - Ten Kate en zijne ‘Schepping’ (overgedr. uit de ‘Levensbode’ 2e dl. 1e st.). Dev. 1867. 8o. - Lidewijde. Arnh. 1868. 2 dln. 8o; 2e dr. Amst. 1872. 2 dln. 8o.Ga naar voetnoot1) 3e dr. m.e. voorber. v. G. Busken Huet. Haarl. 1897. 8o. - Multatuli. 1e en 2e dr.Ga naar voetnoot2) Amst. 1868. 8o. - Litterarische Phantasiën. 1e Reeks. Arnh. 1868. 2 dln. 8o; 3e dr. ald. 1874. 8o. - Nieuwe litterar. Fantasiën. 2e Reeks. Bat. 1874. 2 dln. 8o. - Id. 3e Reeks. Amst. 1878, '79. 5 dln. 8o; 2e dr. tot en met 1886. 8o. - Litterar. Fantasiën. 4e Reeks. Haarl. 1880-'85. 6 dln. 8o. Litterar. Fant. (en Kritieken). N. dr. Haarl. 1881-'83, dl. 1-16. 8o; ald. 1883-'88. 8o. - De van Harens. Bat. 1875. 8o. - Nederl. Belletrie. 1857-1876. Kritieken. Amst. 1876. 3 bundels. 8o; 2e dr. Haarl. 1885. 3 dln. 8o. - Nationale Vertoogen. Amst. 1876. 2 dln. 8o; n. uitg. Haarl. 1882. 2 dln. 8o. - Van Napels naar Amsterdam. Italiaansche reis-aanteeken. Amst. 1877. 8o;Ga naar voetnoot3) 4e dr. Haarl. 1904. 8o. - Oude romans. Amst. 1877. 8o; 3e dr. Haarl. 1884. 8o. - Potgieter 1860-1875. Persoonl. herinneringen. Amst. 1877. 8o; 3e dr. Haarl. 1901. 8o. - George Sand. Amst. 1877. 8o. - Parijs en omstreken. Amst. 1878. 8o. (Premie N. v.d. Dag); herz. dr. d. G. Busken Huet. Haarl. 1889. 8o. - Het land v. Rubens. Belgische reisherinner. Amst. 1879. 8o; Nalezing m.e. voorber. v. G. Busken Huet. Haarl. 1903. 8o; 3e dr. geïllustr.) en m. inl. v. Max Rooses. Haarl. 1905. 8o; 4e dr. ald. 1912. 8o. - Het land v. Rembrand. Studiën over de N. Nederl. beschaving in de zeventiende eeuw. Haarl. 1883, '84. 2 dln. in 3 st. 8o; 2e herz. en bijgew. dr. ald. 1886. 8o; 3e dr. 2 dln. (Geïllustr. Haarl. 1898. 8o; 4e dr. 1901. 8o. - François Valentijn. Hist.-crit. studiën, voor in: Van en naar Indië. Valentijn's 1e en 2e uit- en thuisreis, opn. uitgeg. d. A.W. Stellwagen. 's-Grav. 1882. 8o. - [Met A.G. v. Hamel], Letterk. Schetsen. Amst. 1888. 8o. (Afzonderl. afdr. uit ‘De Portefeuille’). - Brieven, uitgeg. door zijne vrouw en zijn zoon (1847-1886) m. portr. Haarl. 1890. 2 dln. 8o. - De Bruce's. Jozefine. M.e. voorber. v. G. Busken Huet. Haarl. 1898. 8o. - De Bruce's. Robert Bruce's leerjaren. M.e. voorber. v. denz. Haarl. 1898. 8o; 2e dr. ald. 1915. 8o.Ga naar voetnoot4) Voorts gaf hij uit de bloemlezing: H.K. Poot, Gedichten. Gekozen en geschikt. Schied. 1866. 8o. (Klass. letterk. Pantheon. No 6 en 88). (Bibl. N. Lett.). Een bijdrage van zijn hand komt voor in: Landjuweel. Proza en Poëzy v. A. Admiraal, J. ten Brink e.a. Amst. 1878. 3 dln. 8o (Bibl. N. Lett.). In 1899, 1900 verscheen te Haarlem in 13 dln. 8o nog een nieuwe uitg. v. Huets geschriften getiteld: Histor. en romant. werken, en reisherinneringen. Ald. zagen ook nog het licht in 40 dln. 8o zijne Verzamelde werken. Fantasiën en Kritieken. Histor. en romant. werken. Reisherinneringen. N. uitg. Als jong predikant maakte Huet een afschrift gereed van de oudste Nederl. vertaling van Thomas à Kempis' Imitatio Christi, met de bedoeling om van dien tekst een kritische uitgave te bezorgen. Dit werk heeft hij echter nooit kunnen voltooien. | |
[pagina 381]
| |
In 1925 zag te Haarlem het licht: Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter. Uitg. d. Alb. Verwey. 3 dln. 8o (m. portr.) D. I begint met 1859; d. III eindigt met 1875. Litteratuur: Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. VI, k. 823-827 (art. Dr. J. Tielrooy). - A.G. v. Hamel, Cd. Busken Huet in: Mannen v. Beteekenis in onze dagen. Levensschetsen en Portr. bijeengebr. d. Dr. E.D. Pijzel. Haarl. 1887, blz. 1-68. - S.A. Naber, Vier Tijdgenooten. Indrukken en beschouwingen, blz. 1-58. - J.B. Meerkerk, Cd. Busken Huet. Haarl. 1911. - J. Tielrooy, Cd. Busken Huet et la littérature française, essai de biographie intellectuelle (Haarl. en Parijs) 1923. - J. ten Brink, Onze hedendaagsche letterkundigen m. bijschr. 1e Reeks. Arnh. 1868. - H.P.G. Quack, Studiën en Schetsen, blz. 234-261 (Cd. Busken Huet, 1826-1886. Persoonl. Herinneringen). - Dez., Cd. Busken Huet, in: De Gids. Jrg. 1886. II, blz. 397-424. - Reitsma, Herv. en Herv. Kerk (reg.). - Knappert, Gesch. N.H.K. 18e en 19e e. (reg.). - Bouman, De Godgeleerdh. en hare beoefen. in Ned. (reg.). - J. Herderscheê, De Modern-godsd. richting in Ned. (reg.). - A.M. Brouwer, De Moderne richting. Eene hist.-dogm. studie (reg.). - Sepp, Pragm. Gesch. Theol. (reg.). - Dez., Bibl. Kerkgesch. (reg.). - A. Pierson, Brieven v. Cd. Huet, in: De Gids. Jrg. 1890. II, blz. 177-196. - K.H. Boersema, Allard Pierson. Eene hist.- dogm. studie. 's-Grav. 1924 (reg.). - H.J. Polak, Tweeërlei letterk. kritiek. Potgieter en Huet, in: De Gids. Jrg. 1891. II, blz. 1-56, 273-329. - W.J. Kühler, Cd. Busken Huet, in: Noord en Zuid. XVII (1894), blz. 403-431. - H(erm.) R(obbers), Conr. Busken Huet, 28 Dec. 1826-28 Dec. 1926, blz. 419, 420, in: Elseviers Geïll. Maandschr. Dec. '26. - J.H. Gunning, J.H. zn., Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken (reg.). - P.J. Molenaar, Busken Huet's brieven aan Potgieter, in: Stemmen des Tijds. Jrg. 1925, No 9, blz. 15-27. - Dr. K.H. de Raaf, Conr. Busken Huet, in: N. Rott. Crt. Avondbl. A, 24 Dec. 1926. - Conr. Busken Huet, in: N.R. Crt. Avondbl. B 28 Dec. 1926. - Alb. Stud. L. Bat., k. 1334. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. I, k. 589. - J Prinsen, J. Lzn., Handboek t.d. Ned. Letterk. Geschied. (reg.). - J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. IV D., blz. 974-988. Voor de talrijke hierboven niet vermelde artikelen in periodieken over Huet en zijn letterkundige werken zie men: Petit, Repertorium. |
|