Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Daniël Théodore Huet]HUET (Daniël Théodore), oudste zoon van Samuel Théodore Huet en Jacoba Adriana Busken, werd geboren te Vlissingen den 16en Aug. 1790. Hij bezocht aldaar de Fransche school en kreeg van zijn vader onderwijs in de oude talen, waarna hij werd ingeschreven als student te Leiden den 20en Sept. 1808. Hier behoorden o.a. van der Palm en de Lector E.A. Borger tot zijn leermeesters, en tot zijn vrienden G.H.M. Delprat, zijn latere collega te RotterdamGa naar voetnoot1). De intusschen plaatsgehad hebbende inlijving van ons vaderland in het Fransche Keizerrijk was oorzaak dat Huet slechts vier jaren te Leiden studeerde; bij het verlaten van de academie ontving hij van zijn leermeesters zeer vereerende getuigschriften. Nog in Sept. 1812 slaagde hij voor het praeparatoir kerkelijk examen, waarop hij door de toenmalige ‘Fondés de Pouvoir’ van de Waalsche synode, tot de Evangeliebediening werd toegelaten; beide examina legde hij af tegelijk o.a. met zijn vriend Delprat. Toen hij in Dec. 1812 een preekbeurt vervulde te Amsterdam, voldeed hij zoozeer, dat er ernstig sprake van was hem een aanstelling te geven als hulpprediker bij de Waalsche gemeente aldaar, waarvoor zelfs een circulaire, opgesteld door Ds. J. Teissèdre l'Ange, bij de gemeente rondging. Tot die aanstelling kwam het echter niet. Wèl noodigde de Kerkeraad der vacante Waalsche gemeente te Breda hem kort daarop uit in haar midden den predikdienst waar te nemen; dit deed hij van den 7en Maart 1813 af, totdat hij er officieel werd beroepen den 19en Sept. d.a.v. Na afgelegd peremptoir examen werd hij in deze zijn eerste gemeente den 15en Mei door zijn vader bevestigd (m. 2 Tim. II:15; intr. m. 1 Thess. II:19). Na de herstelling van Nederlands onafhankelijk volksbestaan en het tot stand komen van den vrede tusschen de verbonden Europeesche mogendheden en het herstelde Fransche Koninkrijk, herdacht hij deze gewichtige gebeurtenis in een predikatie (Juli 1814), op dringend verlangen voor zijn gemeente uitgegeven. In Dec. 1818 bedankte hij voor een beroep naar 's-Hertogenbosch, maar in Jan. 1820 gaf hij gehoor aan een beroep naar Middelburg, waarna hij den 26en Maart van zijn gemeente afscheid nam (m. 2 Cor. XIII:11) en in de Zeeuwsche hoofdstad den 9en Apr. bevestigd werd door zijn vader (m. Mc. IV:3-8; | |
[pagina 353]
| |
intr. m. Joh. XX:17b). Daar bleef hij niet langer dan twee jaren; den 27en Oct. 1822 preekte hij er afscheid (m. Lc. XXIV:51a), waarop zijn bevestiging te Rotterdam den 10en Nov. volgde wederom door zijn vader (m. Openb. V:10; intr. m. Lc. XII:42)Ga naar voetnoot1). Den 14en Nov. herdacht hij zijn 25jarige bediening ald. (m. Hebr. XIII:8), en den 15en Mei 1854 werd door het Rotterdamsche consistorie op vereerende wijze bij monde van Ds. Marcus herdacht, hoe hij veertig jaren te voren zijn ambt had aanvaard.Ga naar voetnoot2) Met ingang van 1 Juli 1856 verkreeg hij op zijn verzoek eervol emeritaat; zijn afscheidsrede bij die gelegenheid uitgesproken (over Ps. CXIX:96; Après quarante-deux ans de Ministère) verscheen niet afzonderlijk, maar werd opgenomen in de onder redactie van Cd. Busken Huet uitgegeven La seule chose nécessaire. Recueil mensuel d'édification chrétienne, etc. Harlem 1856, T. II, p. 121-142. Na het ingaan van zijn emeritaat vestigde hij zich eerst aan den Velperweg te Arnhem, daarna voor korten tijd te Amsterdam, eindelijk te 's-Gravenhage, waar hij, ongehuwd gebleven, van omstreeks 1858 zijn verdere levensjaren in bijna onafgebroken eenzaamheid doorbracht, slechts zelden uitgaande, totdat hij er den 15en Febr. 1874 op zijn gewonen ruststoel gezeten, zacht ontsliep. In tegenwoordigheid van enkele zijner naaste bloedverwanten werd hij op Eik-en-Duinen begraven. Dat hij als predikant de wetenschap bleef beoefenen, bewijst meer dan een zijner geschriften, niet het minst de verhandeling, door hem gesteld en ingezonden als antwoord op een prijsvraag van het Genootschap tot verdediging van den Chr. Godsdienst en in Nov. 1832 met goud bekroond. Zij had tot onderwerp de duurzaamheid van het Protestantisme (zie ond. zijn geschr.). Hoewel zeker gekenmerkt door zeer goede kwaliteiten en te waardeeren als bijdrage tot de geschiedenis der Hervorming was deze studie te weinig resultaat van wijsgeerig-historisch onderzoek omtrent de oorzaken en beginselen der Hervorming, gelijk dit later is geleverd. Zijn geschrift Wenken opzigtelijk Moderne Theologie, werd na de verschijning zoo gretig verslonden dat nog in hetzelfde jaar (1858) een tweede druk het licht zag, voorzien van een ‘Voorwoord’. Hierin kwam de schrijver op tegen een recensie daarvan in de Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot3), waarin het portret van den ongenoemden auteur zoo was geteekend dat men er algemeen Huet in herkend had. Na ‘meer dan een halve eeuw het dobberen en zinken der meeningen,’ de ebbe en vloed des geloofs te hebben aanschouwd wilde hij, naar zijn eigen verklaring, steunen op het Woord Gods, dat eeuwig blijft. Hij gebruikt het woord ‘modern’ in afkeurenden zin, maar wisselt het ook herhaaldelijk af met ‘nieuwer’ of ‘nieuw’. De aanhangers van bedoelde theologie aanvaardden sindsdien de benaming in den zin van: onderscheiden van hetgeen in vorige tijden bestond en overeenkomstig de behoeften van den nieuweren tijd. Zoo is de uitdrukking ‘modern’ voor deze richting in de theologie door Huet in zwang gekomen. Zoowel de Wenken als andere geschriften van zijn hand doen ons hem kennen als tegenstander der toen opkomende moderne theologie. Zoo had hij bij het ver- | |
[pagina 354]
| |
schijnen van het eerste deel van Strauss' Das Leben Jesu, dit geschrift genoemd een zonderling voortbrengsel van Duitsche excentriciteit en paradoxen jacht (voorr. Viertal Leerr., p. VII vv.), Maar tevens wijzen zijn Wenken, en deze niet alleen, hem een plaats aan in het tijdperk der dogmatische onbepaaldheid; evenals zijne vrienden H.H. Donker Curtius en P. van der Willigen had hij zich losgemaakt van de kerkelijke rechtzinnigheid. Dit blijkt genoegzaam uit een bloemlezing uit zijne werken, zooals deze voorkomt in bovenbedoelde boekbeoordeeling in de Godgel. Bijdragen, en niet geheel ongegrond was de opmerking van een bevoegd recensent in het weekblad De Teekenen des Tijds (Jrg. 1859, No 17): ‘'t Is hier geen orthodox, die in het strijdperk treedt tegen de moderne theologie, maar een man, die in zijn tijd liberaal schijnt geweest te zijn, en het nog zou wezen, als de tijden niet veranderd waren; een man die zich altijd (naar zijn eigen getuigenis) verzet heeft tegen kerkleer en formalisme, maar bijbelleer en schriftgezag heeft voorgestaan, en die thans het harnas aangordt nu het schriftgezag als zoodanig verworpen en de bijbelleer oordeelkundig onderzocht wordt.’ In zijn prediking, toonde hij, zooals v. Oosterzee (Pract. Theol. I, blz. 214) het uitdrukte, zich ‘onwrikbaar getrouw aan de beginselen van het Christelijk openbaringsgeloof’. Kenschetsend heeft Huet zelf kort na zijn tachtigsten jaardag, bij een terugblik, verklaard: ‘Mijn levensloop was die van een predikant, die nu en dan wel eens tot het publiek sprak, zonder mantel of bef, doch met behoud zijner personaliteit.’ Meermalen trad hij dan ook buiten den kansel als redenaar op. Zooals reeds uit de opgave zijner geschriften blijkt heeft hij zich doen hooren voor tal van letterkundige en wetenschappelijke genootschappenGa naar voetnoot1), en van meer dan een van deze is hem de eer van het lidmaatschap tebeurt gevallen, al achtte hijzelf zich, zeker niet terecht, die onderscheidingen niet waardig. Als redenaar had hij zeker zijne verdiensten. Bij het tweede herinneringsfeest ter herdenking van den Akademischen leeftijd door de Vereeniging van Oud-studenten der Leidsche hoogeschool, hield hij den 9en Aug. 1838 de feestrede in de Pieterskerk voor een groote schare toehoorders van allerlei rang en stand, en hij droeg daarbij een stuk voor, dat bijna onverdeelde goedkeuring verwierfGa naar voetnoot2); het deed in keurigheid en deugdelijkheid van vorm zoowel als in kernachtigheid en degelijkheid van inhoud niet onder voor van der Palms eerste feestrede van dien aard, in 1828 te 's-Gravenhage gehouden. Te Rotterdam was Huet de eerste Hervormde predikant, die (den 25en Nov. 1827) in de destijds in grooten predikantennood verkeerende Remonstrantsche gemeente aldaar, tot veler misnoegenGa naar voetnoot3), een preekbeurt vervulde, straks daarin door Delprat e.a. gevolgd. Hij deed dit natuurlijk in de landstaal. Hieruit zijn ontstaan zijn beide viertallen Leerredenen in 1830 en 1836, die een zeer gunstig en vereerend onthaal vonden. Reeds door zijn eerste viertal gaf hij den indruk, dat het er hem | |
[pagina 355]
| |
om te doen was om uit zijn tekst te preeken. Ook valt in zijn onderscheiden preeken op dat hij de symmetrie in het oog hield. Zijn psychologie is niet zoo fijn en zoo onderscheiden als die van J.C.J. Sécretan, maar bij beide is de tekst de grondslag van hun betoog. Den Réveilgeest, die Sécretan bezielt, vindt men bij Huet niet, gelijk deze ook op kerkelijk gebied een meer vrijzinnig standpunt innam. Zijne Sermons van 1841 kenmerken zich door dezelfde goede eigenschappen, al gaat hij ook voort, uit kracht zijner persoonlijkheid, zich bij voorkeur te richten tot het verstand zijner hoorders. Ten slotte zij vermeld dat hij meerendeels de bouwstoffen leverde voor het geschrift, dat zijn neef Cd. Busken Huet in het licht zond als verweer tegen een bewering van J.J. v. Oosterzee, nl. Jacques Saurin en Théod. Huet. proeve v. kerkgeschiedk. kritiek, zoodat wel niet de vorm, maar de inhoud voor het grootste gedeelte van D.Th. Huet afkomstig is, aan wien het ook was opgedragen. In handschrift liet hij bovendien na een doorloopende, niet malsche kritiek op v. Oosterzee's repliek op bedoeld geschrift in de Jaarboeken v. Wetensch. Theol. (vgl. hiervóór art. Th.F. Huet). Kort na zijn komst te Middelburg, 13 Mei 1820, werd hij benoemd tot lid van het Zeeuwsch Genootschap. In Juni 1834 volgde zijn benoeming tot lid der Maatsch. v. Ned. Letterkunde te Leiden, den 24en Dec. 1835 tot lid van verdienste van de Maatsch. Verscheidenheid en Overeenstemming te Rotterdam, en in Juni 1842 tot lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen. Ook benoemde de Holl. Maatsch. v. Fraaye Kunsten en Wetenschappen hem tot haar medelid, terwijl de Regeering zijne verdiensten erkende door hem te benoemen tot Ridder der Orde van den Ned. Leeuw (bij Kon. Besl. v. 8 Oct. 1842). Van hem bestaat een portret ter halve lijve, rechts, m. ridderorde, een N.-Test. in de rechterhand. Lith. naar en door A.J. Ehnle bij P. Blommaers, fol. Vgl. v. Someren, Cat. v. Portr. No 2646. Van hem zag het licht: Sermon prononcé le Mercredi 20 Juillet 1814; jour d'action de graces pour le rétablissement de la paix. Breda. 1814. 8o. (Knuttel, Cat. v. Pamfl. VI, No 23852). - Sermon prononcé pour l'ouverture de la Réunion des Egl. Wall. à Zwolle 3 Sept. 1818. 8o (Knuttel, Cat. v. Pamfl. VI No 24768). - Opwekk. Redev., uitgespr. voor de buitengew. verg. v.h. Ned. Zendel. Gen., den 21en Juli 1825. Rott. 1825 8o (Knuttel, Cat. v. Pamfl. VI, No 2556). - Viertal Leerr. Rott. 1830. 8o; herdr. ald. 1839. 8o. - Redev. ov. den invloed der volksbeschaving op de rust der Natiën. Geh. voor de afd. Rott. der Maatsch. t. Nut v. 't Alg. Rott. 1831. 8o (Boekz. 1831a, 142-148). - Zal er een kwaad in de stad zijn, dat de Heer niet doet? Een woord v. geruststelling bij de thans heerschende ziekteGa naar voetnoot1) enz. Rott. 1832. 8o. - God met ons. Nabetrachting op den Bededag v.d. 2en Dec. l832 enz. 1e en 2e dr. Rott. 1832. 8o. - Verhand. over de duurzaamheid v.h. Protestantisme. 's-Gravenh. 1833. 8o.Ga naar voetnoot2) - Redev. over de blijvende | |
[pagina 356]
| |
waarde v. letterkundige voortbrengselen.Ga naar voetnoot1) (Geh. voor de jaarl. vergad. der Holl. Maatsch. v. Fraaije Kunsten en Wetensch.) Zutph, 1833, 8o. - Redev. ter Feestvier. v.h. vijftigiar. bestaan der Maatsch. t. Nut v. 't Alg. Rott. 1834. 8o. - [Anon.], Eenvoudig woord over de godsdienstige twisten v.d. dag, gerigt tot allen, die de waarheid, welke uit God is, liefhebben. Rott. 1834. 8o, - N. Messchaert beschouwd als Godgeleerde, voorr. vóór diens nagelaten Onderzoek naar den inhoud en het wezen des Christendoms. Rott. 1835. 8o. - Volkslezing over de verdraagzaamheid. Rott. 1836. 8o. - Tweede viertal Leerred. Rott. 1836. 8o; 2e dr. ald. 1839. 8o. (Boekz. 1837a, 689-698). - [Anon.], Gedachten over den herderlijken brief der Ned. Herv. Predikanten te Amsterdam aan hunne gemeente. Door den Schrijver v.h. Eenv. Woord enz. Rott. 1836. 8o (Knuttel, Cat. v. Pamfl. VII, No 27412). - Feestrede, geh. in de Pieterskerk te Leiden ter herdenk. v.d. Akad. leeftijd, in: Gedenkb. der feestel. vereen. v. oud-studenten der Leydsche Hoogesch. geh. binnen Leyden, den 9en Aug. 1838. 8o. - Voorber. voor: K. Rickli, Het wezen des waren Christendoms, of Johannes eerste Brief verklaard en ontwikkeld. Met een kort uitlegkund. aanh. d. C.L. Meyer, pred. te Hontenisse. Rott. 1838. 8o. - Méditation sur la Foi Chrétienne; pour des Catéchumènes, que se préparent à la Confirmation 1 bl. druk, 1838 (niet in den handel). - Sermons. Rott. 1841. 8o. - [Anon.], De overlevering aang. den rok zonder naad, in de Domkerk te Trier, onderzocht. Rott. 1844. 8o; herdr. 1845. 8o. - Sermons de circonstance.Ga naar voetnoot2). Rott. 1848. 8o. - Het Munstersche vredesverdrag tusschen Nederland en Spanje, gesloten den 30en Jan. 1648, Godsdienstig herdacht den 30en Jan. 1848.Ga naar voetnoot3) Rott. 1848. 8o. - [Anon.] Stem v. Maria, dienstmaagd des Heeren, tot Pius, Bisschop v. Rome. Rott. 1853. 8o (Knuttel, Cat. Pamfl. VII, No 29637). - [Anon.] Wenken opzigtelijk Moderne Theologië. 's-Gravenh. 1858. 8o; 2e dr. m. ‘voorwoord’ ald. 1858. 8o. - [Anon.] Het Evangelie v. Johannes ontwonderd. Eene consequentie op modern terrein. 's-Gravenh. 1861. 8o. Verhandelingen en redevoeringen van Huet in verschillende periodieken: In De Protestant (Dordr.). Het gedenkmaal v. Jezus. Jrg. 1819. Dl. I, blz. 137 v.v. - In De Fakkel: Redevoer. over de zelfvoldoening v.d. Menschenvriend. 2e Jrg. (1825), blz. 328 v.v. Over de zinspreuk: Verscheidenheid en Overeenstemming. 3e Jrg. (1827), blz. 223-251. - In Godgel. Bijdragen: (In aansluiting aan vroegere verklaringen): Nog een woord over de Goddelijke verschijning aan Elia op den berg Horeb. 1 Kon. | |
[pagina 357]
| |
XIX. Jrg. 1827. Dl. I, blz. 136-146. - In Vaderlandsche Letteroefeningen: Boekbeoordelingen over: A.L.C. Coquerel, Sermons. Amst. 1828. No 10, blz. 405 v.v. Jod. Heringa Hzn., Berigt aang. zeven stellingen, enz. Utr. 1834. Jrg. 1834, No 12, blz. 497. J. ab Utrecht Dresselhuis, De Waalsche Gemeenten in Zeeland, enz. Jrg. 1848, blz. 441-449. - In De Recensent ook der Recensenten: Gesprek over den Doop tusschen een' Hervormde en een' Doopsgezinde. Jrg. 1834. Mengelw. No 3, blz. 112-126. - Brief v.e. Hervormde aan zijnen Doopsgez. vriend, over den Doop. No 2, blz. 80-90 (beide art. get. H. te R.) - In De Morgenster. Weekbl. t. bevord. v.h. levend Christendom: Onfeilbaarheid en feilloosheid. Jrg. 1852, No 10. Wetenschap en gevoel in betrekk. tot Bijbelverklaring. (N. aanl. v. W.A. v. Hengel, De betrekking v.h. gevoel tot het uitleggen v.d. Bijbel, inzonderh. v.d. Schriften des N. Test. 's-Hertogenb. 1853), Jrg. 1853, No 156. - In de Kerkelijke Courant. Weekbl. voor de Ned. Herv. Kerk: Is eene handhaving der leer denkbaar en wenschelijk? Jrg. 1855, No 31. Een woord aan den Heer W. Scheffer van den Schr. der ‘Wenken opzigtel. Moderne Theol.’Ga naar voetnoot1) Jrg. 1859. No 15. Het is hetzelfde wat men gelooft, zoo men slechts wel leeft. Id. No 21. Beoord. v. Brief aan een vriend n. aanl. v.d. ‘Wenken opz. Mod. Theol.’ Kampen. 1859’. Id. No 22, Beoord. v. ‘Beantwoording v. J.H. Scholten, Hoogl. te Leiden, door P. Hofstede de Groot, Hoogl. te Groningen. Gron. 1859.’ Id. No 31. Christologie, met en zonder Christus. Id. No 52. Het geweten. Jrg. 1860, No 7. Moderne Theologie. Id. No 12. Israël, een monotheïstiesch volk. Id. No 38. Stofbeheersching. Id. No 46. De wonderstrijd. Jrg. 1861, No 3. Gelooven, met en zonder zien. Jrg. 1861, No 12. Naturalisme en Supranaturalisme. Id. No 37. Jezus Geboortefeest. Id. No 50. Mozes. Jrg. 1862, No 40Ga naar voetnoot2). De Waarheid, buiten ons en in ons. Jrg. 1863, No 12. Navolging. Jrg. 1865, No 16Ga naar voetnoot3). Litteratuur: Lb. Letterk. Jrg. 1874, blz. 113-132. - Hs. Borger. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 245 (art. v. S. Cler). - v. Harderwijk, Pred. in Rott., blz. 142. - Dagbl. v. Z.-Holl. en 's-Gravenh. 18 Febr. 1874, No 41. - St. v. W. en Vr. 18741, 515. - Bouman, De Godgeleerdh. en hare beoef. in Ned., blz. 192, 372. - Hartog, Gesch. Predikk., blz. 343. - Reitsma-v. Langeraad, Herv. en Herv. Kerk, blz. 808. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Dez., Pragm. Gesch. Theol. (reg.) - Alb. Stud. L.B., k. 1218. - J. Herderschee, De Modern-Godsd. Richting in Ned., blz. 206, 207. - A.M. Brouwer, De Moderne Richting. Een hist.- dogm. studie, blz. 7. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, k. 195, 435, 529, 650, 660, 661. - Cat. Rem. Rott. (reg.) |
|