Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend
[pagina 358]
| |
Ester l'Ange (zie hiervóór art. i.v.) werd geboren te Amsterdam den 26en Nov. 1799, ontving zijn voorbereidende opleiding aan het gymnasium te Haarlem waar zijn stiefmoeder zich als weduwe gevestigd had, en waar de Waalsche predikant L.F. Serrurier de leiding had van zijn godsdienstige vorming, totdat hij, van een eervol getuigschrift voorzien, Haarlem verliet en in 1816 ingeschreven werd als student aan het Athenaeum te Amsterdam. Hier woonde hij in bij zijn oom Ds. J. Teissèdre l'Ange. Zijn geest was sterker dan zijn lichaam; al was hij niet ziekelijk, zijn maag en ingewanden bleven gevoelig. Zeer vatbaar voor indrukken van de natuur en de klassieke poëzie, wierp hij zich met zeldzamen ijver en volharding op zijn studiën. Dit, gevoegd bij een sterk ontwikkeld zedelijk bewustzijn, verwierf hem de achting en genegenheid van zijn leermeesters en medestudenten, al bewoog hij zich niet bij voorkeur in breeden kring. Zijn meest geliefde professor was van Lennep, wiens rijkvoorziene biblitotheek voor hem openstond. De liefhebberij voor boeken bleef hem heel zijn leven bij. Grooten invloed oefende op hem, ondanks verschil in karakter, opvoeding, talenten en wetenschap Athanase Coquerel van diens komst te Amsterdam (Mei 1818) af. De gave des woords en het sterk geheugen van Coquerel spoorden hem aan zich ook daarop toe te leggen, hoewel hij bewaard bleef voor slaafsche imitatie van diens prediking. Met J.H. Brouwer en A. des Amorie v.d. Hoeven verdedigde hij den 24en Mei 1818 onder Prof. v. Hengel in de gehoorzaal van het Athenaeum vier theses. Na twee jaren voortgezette studie werd hij bevorderd met den hoogsten graad tot candidaat in de Letteren; daarna studeerde hij theologie en legde met gevoel en overtuiging intusschen geloofsbelijdenis af bij zijn bovengen. oom. Ook beantwoordde hij in dien tijd een prijsvraag, uitgeschreven door den Utrechtschen Senaat, naar een vergelijking van Vondels Gysbrecht van Amstel met de klassieke tragedie der Grieken. Zijn concurrent daarbij was de latere Groningsche hoogleeraar in de Theologie Pareau. Het lot moest beslissen en viel uit ten gunste van Huet. Beider antwoorden werden echter in 1821 gepubliceerd. Den 5en Apr. van datzelfde jaar werd hij te Leiden, waar hij den 18en Sept. 1818 als student was ingeschreven, met den hoogsten graad bevorderd tot Theol. candidaat. In Apr. 1822 onderwierp hij zich met goed gevolg aan het doctoraal examen, maar tot het bewerken van een dissertatie kwam hij toen nog niet; den 22en Mei 1822 werd hij toegelaten als proponent door de Waalsche commissie, wier voorzitter, zijn oom Teissèdre l'Ange, hem de acte overhandigde. Den 5en Jan. 1823 aanvaardde hij (m. Jos. XXIV:22) het werk van ‘proposant fixe’ bij de Waalsche gemeente te Rotterdam. Hier arbeidde hij tevens aan een acad. proefschrift, waarbij straks bleek dat het door hem gekozen onderwerp reeds behandeld was. Deze pijnlijke teleurstelling kwam hij echter te boven, en den 23en Juni 1824 werd hij cum laude te Leiden bevorderd tot Theol. Doctor na verdediging van een dissertatie over het geloof van de oude Godsvereerders naar Hebr. XI. Dit proefschrift oogstte algemeen den lof van deskundigen in. Vlak daarop veranderde hij van werkkring; den 11en Juli 1824 werd hij door zijn oom Teissèdre l'Ange bevestigd als predikant der Waalsche gemeente te Dordrecht, eenmaal bediend door zijn grootvader van moederszijde (bev. m. 2 Tim. I:6, 7; intr. m. Hebr. X:39). Nadat hij in 1825 reeds eenmaal bedankt had voor een drietal te Amsterdam werd hij daar toch den 29en Nov. beroepen en na den 16en Apr. 1826 (m. Hebr. XIII:8) | |
[pagina 359]
| |
afscheid te hebben genomen van zijn eerste gemeente, werd hij in die van de hoofdstad den 7en Mei bevestigd wederom door zijn oom (m. 1 Cor. XII:5; intr. m. 2 Cor. IV:5). In Dec. 1829 bedankte hij voor een beroep naar 's-Gravenhage. De ijver, die hem bij zijn bediening bezielde, werd echter bij verloop van tijd gedrukt door zijn oude krankheid, die hem de laatste twee jaren van zijn leven maakte tot een zware beproeving. Driemaal zocht hij hiertegen baat op verschillende badplaatsen zonder afdoende genezing te vinden; toch volhardde hij, zooveel hem mogelijk was, in den arbeid, dien hij liefhad, en waarbij hij zich vooral voor het catechiseeren veel moeite gaf. In den zomer van 1846 deed hij nog eenmaal een badkuur te Homburg, gevolgd door een verblijf te Lange-Schwalbach. Onderweg hierheen greep hij de gelegenheid aan om persoonlijk kennis te maken met A. Vinet en de stad van Calvijn met hare professoren te bezoeken; hiertoe reisde hij over Baden en Schaffhausen naar Lausanne en Genève, vanwaar hij naar Duitschland terugkeerde. Dit buitenlandsch verblijf had hem veel goed gedaan; hij hervatte zijn werk behalve, op medisch advies, het preeken, dat werd uitgesteld tot den 1en Nov., maar ter elfder uren moest hij vervangen worden, hij was weer ingestort, en, na verder door koortsen gesloopt te zijn, overleed hij te Amsterdam den 12en Nov. 1846 op bijna 47jarigen leeftijd. Zondag 15 Nov. hield Ds. C.G. Merkus een gedachtenisrede aan zijn heengaan gewijd over Job XIV:1aGa naar voetnoot1). P.J.L. Huet was niet alleen een godgeleerde van groote geleerdheid, maar ook een predikant, die den indruk wekte dat hij ‘sprak omdat hij geloofde’. Hij beschouwde zich, getrouw aan zijn intreetekst te Amsterdam, als ‘dienaar’ der gemeente ‘om Christus' wil’. Daarom vervulde hij zijn dienstwerk zoo conscientieus. ‘De liefde van Christus drong hem’, al leek hij wat droog in zijn optreden. Hij was ook een weldoend vriend der armen. Zijn al te vèr gedreven ontevredenheid over zichzelf, maakte hem vaak moedeloos en belemmerde zijn arbeid. Hij was weinig bestand tegen de teleurstellingen, die ook hij daarbij in niet geringe mate ondervond. Bij zijn voortgezette studie trokken vooral Calvijns geschriften hem aan. Onder invloed daarvan kwam veel in de kerkelijke organisatie en richtingen hem verkeerd voor. Wat hij over Calvijn schreef in het N.Chr. Maandschr. getuigde van de bekwaamheid van den schrijver, en deed betreuren, dat hij niet nog meer uitvoerig het beeld van den hervormer geteekend had, waartoe zich nog geen Nederlandsche pen had gewaagd. Eenigszins kwam hij hieraan tegemoet door zijn vertaling van P. Henry's biografie (zie ond. zijn geschr.) welk werk hij echter niet heeft kunnen voltooien. Hij was een ijverig lid en Secretaris van het Ned. Bijbelgenootschap, en redigeerde jarenlang de jaarverslagen e.a. geschriften op dit genootschap betrekking hebbende. Hij hield de openingsrede (over 1 Tim. VI:20, 21) voor de Waalsche synode te Haarlem in 1829. P.J.L. Huet huwde te Rotterdam den 18en Mei 1825 met Geertruida Paulina Aletta Ledeboer, geb. ald. 6 Dec. 1802; overl. ald. 19 Dec. 1888, die hem overleefde. Uit dit huwelijk werden negen kinderen geboren, waarvan twee jong stierven. Een der zoons volgt hierna. | |
[pagina 360]
| |
Van hem zag het licht: Commentarius de graecae traegoediae ratione et nobilissima Vondelii fabula, Gysbrecht van Aemstel, ad eam exacta. Traj. ad Rh. MDCCCXXI. 8o. - Specimen de antiquissimorum Dei cultorum, qui in epistolâ ad Hebraeos capite XI, memorantur, fide diversâ eâdemque unâ. L.B. MDCCCXXIV. 8o. Ook leverde hij vertalingen van: J. Angel James, Bestuur en aanmoediging voor ieder, die ernstig de zaligheid zoekt. N. h. Eng. 1e, 2e en 3e dr. Amst. 1841 en 1848. 8o. - J.A. James, De verwelkte bloem, een kort berigt omtr. Clementine Cuvier, dochter van den baron Cuvier. Met aanmerk. n.d. 5e verm. Eng. uitg. vert. Amst. 1843. 8o. - P. Henry, Het leven v. Joh. Calvijn, den grooten Hervormer. Uit het Hoogd. vert. en m. aanteeken. verm. Ten deele bewerkt. M. portr. en facsim. v. Calvijn. Rott. 1847. 2 d. 8o. Verder komen van hem verschillende belangrijke artikelen voor in het N.Chr. Maandschrift voor den beschaafden stand, uitgeg. d.d. Ringsvergader. v. AmsterdamGa naar voetnoot1) D. II (1823), blz. 634-648: De zegen der Kerkhervorming ten duurste ons verpligtende, om daaraan waardig te beantwoorden. D. III (1824) blz. 561-584: De voordeelen der gezegende Kerkhervorming voor de Joden. D. IV (1825), blz. 565-599: Leerr. t. gedacht. der Kerkherv. D.V. (1826), blz. 434-464: Chrysostomus' Zeventiende Redevoer. ov. de standbeelden Tot proeve zijner welsprekendheid vertaald. Met eene Inleid., en eenige Aanmerkingen. Id. blz. 545-579: Verhand. ov. de Kerkherv. als een werk der Voorzienigheid beschouwd. D. VI (1827), blz. 429-477: Verhand. v. Chrysostomus ten betooge dat niemand hem kan schaden, die tegen zichzelven niet misdoet. D. VII (1829), blz, 526-538: Leerr. ov. Mt. XXVI vs. 41. N. h. Eng. D. X (1831), blz. 617-657; X (1832), blz. 69- 111; XII (1833), blz. 207-240: Iets over Calvijn. D. XIX (1835), blz. 688-727; XV (1836), blz. 96-113: Iets over de herroeping v.h. Edict v. Nantes; D. VII (1843), blz. 295-300, 337-360: Wat spoorde de Grieksche oudheid op als troost bij de rampen des levens? D. VIII (1844), blz. 429-469 art. n. aanl. v.e. Latijnsche verhand. in verb. met het bovenst. Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. blz. 435. - Hs. Borger. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. V, k. 247 (art. v. S. Cler). - Haag, La France Prot. VI, p. 8. - J. Teissèdre l'Ange, Souvenirs offerts au troupeau Wall. d'Amst., p. 17-52. - Alb. Stud. Amst., blz. 58. - Id. L. Bat., k. 1250. - Boekz. 1846b, 829-832; 1848b, 649-660. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. (reg.). - Chron. v.h. Hist. Gen. V, blz. 325. - F.J. Domela Nieuwenhuis, Leven en karakter v. Am. des Amorie v.d. Hoeven, blz. 23. |
|