‘verslondt het gretigh Amsterdam die parel aen de kroon
van Christi bruydt te Dort’,
d.w.z.: op 10 October 1719 had Amsterdam een beroep op hem uitgebracht, dat hij aannam; na op 26 November d.a.v. in de hoofdstad bevestigd te zijn, hield hij drie dagen later zijn intreerede. Hier was hij ‘met toejuiching’ werkzaam en wordt in de Eerekransen om de hoofden der Amsterdamsche predikanten van 1727 en 1746: ‘de aangename, welsprekende en geleerde Houthoft’ genoemd, terwijl Schotel van hem getuigt, ‘dat hij onder de zeer weinigen behoorde, in wier leerredenen de stijl geen ondergeschikten rol bekleedde’ (sic!). Dat hij tot bibliothecaris van het Athenaeum en visitator der Latijnsche school benoemd werd, toont ook, dat hij als wetenschappelijk man een zekeren naam had.
Den 29en September 1743 heeft Houthoff in de Westerkerk een preek gehouden over Deut. 23:9, bevattende een Heilzame raed aen Nederlands ingezetenen, die in den toenmaligen oorlogstijd veel indruk schijnt gemaakt te hebben en waarop A. van Ommering een gedicht vervaardigde, dat in de Boekzaal (1743b, 378) werd opgenomen. Evenzeer gaf zijn 25-jarig jubileum als predikant te Amsterdam aanleiding, dat een onbekende in de Boekzaal (1744b, 611) een gedicht aan hem wijdde, terwijl zijn preek over Richt. 6:23, 24a, op het eeuwfeest van den Munsterschen vrede, insgelijks door twee dichters, waarvan de één zich J.Z. teekent, in de Boekzaal (1748a, 131) bezongen werd. V.d. Aa schrijft, dat deze preek misschien is uitgegeven, hetgeen echter niet met zekerheid bevestigd kan worden. Houthoff is den 22en April 1752 overleden en werd in vele lijkdichten en grafschriften herdacht; in de Boekzaal zijn die van Jan Hals en A. van Ommering opgenomen (1752a, 446, 447).
Er bestaan twee verschillende portretten van Houthoff: één in 1727 door J. Wandelaar geteekend en door J. Houbraken gegraveerd, met een Hollandsch vers van 8 regels, onderteekend J.W.; van dit portret bestaat nog een andere gravure met gelijk onderschrift. Het tweede is in 1744 door J.M. Quinckhard geteekend en eveneens door J. Houbraken gegraveerd, terwijl daaronder een Latijnsch gedicht van Verburg en een Hollandsch van Hoogvliet geplaatst zijn.
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 285-289. - Sepp, Polem. en Ir. Theol., 213.