(niet: 28, zooals Reitsma, Herv. en Herv. K., 783, zegt) Februari 1842 tot de 2e Kamer en gaf tevens uit: Iets tot toelichting ten aanzien van de adressen aan de hooge magten van staat, ter voorkoming van het sluiten van een concordaat ... en [over] het herstel der Herv. kerk enz. (Leerdam 1842). Toen de Regeering op 1 Juli 1842 verklaard had, dat voortaan alle kerkelijke wetsveranderingen buiten haar om zouden mogen plaats vinden, schreef Van Houten nog: Mijne gedachten na de lezing van het Ministeriëel rescript van den 1en Juli 1842 enz. (Leerd. 1842).
In datzelfde jaar gaf Van Houten in druk een nogal heftig gestelden Brief aan den Hoog Welgeb. Heer P.J. baron van Zuylen van Nyevelt, betrekking hebbende op zijn laatste werkje, getiteld: Opwekking tot volharding in den aangevangen geestelijken strijd, aan de verdrukte Sions-kinderen enz. (Leerd. 1842). In dat werkje had Van Zuylen hem ‘onder de bokken geschaard’, omdat Van Houten zich niet tegen de Synode wilde verzetten en niet gezind was ‘al het bestaande in de laatste jaren ingevoerde kwaad uit de Kerk te werpen, tot zelfs de gezangen’. Dit achtte V. Houten een beleediging en ‘ik laat mij, al ben ik een eenvoudig landprediker, door niemand beleedigen, zelfs door geenen Baron’. Van Zuylen beantwoordde dezen aanval met een Teregtwijzing aan de lezers van den door den WelE. Heer A.J. v. Houten aan mij in het openbaar geschreven en uitgegeven brief (Amst. 1843).
Ten onrechte noemt V.d. Aa dezen Van Houten den schrijver van eenige geschriften, in 1836 en 1837 uitgekomen; dit zijn herdrukken van gedeelten uit de stichtelijke werken van F. v. Houten (zie beneden).
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 783. - Alb. Stud. Rh. Traj., 192. - Boekz., 1843a, 590; 1846a, 480, 481.