Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Hieronymus Hortensius]HORTENSIUS (Hieronymus of Jeronymus) was een der beide zoons van Lambertus Hortensius, den bekenden rector aan de Latijnsche School te Naarden,Ga naar voetnoot1) en diens huishoudster. Daar hij den 23en Febr. 1565 den 24-jarigen leeftijd had bereikt,Ga naar voetnoot2) zal hij te Utrecht geboren zijn, waar zijn vader destijds verbonden was aan de Hieronymusschool voor het onderwijs in de geschiedenis. Deze, die zelf bestemd was geweest voor den priesterlijken stand, wilde zijn zoon gaarne priester zien worden, doch er bestond een verbod tegen het toelaten van buitenechtelijke zoons als zoodanig. Om hiervan dispensatie te krijgen richtte hij zich den 20en Febr. 1565 met een schriftelijk verzoek tot Thomas Persoels, den met hem bevrienden vicaris van den Dom te Utrecht. In bedoeld verzoek, zeer omzichtig ingekleed, was sprake van een ‘jongeling’; eerst uit een volgend schrijven blijkt dat hij een zijner eigen zoons op het oog had. Op Hieronymus' vorming is zeker van invloed geweest dat hij onder invloed stond van een vader, die als groot geleerde, als classicus en dichter zooveel roem genoot, en tevens, niet zonder aanleiding, verdacht werd van kettersche gevoelens, zoodat de landlieden van Naarden in de wandeling hem noemden den ‘Luyterschen paep.’ Waarschijnlijk werkte hierin door de invloed van diens verblijf als student aan de hoogeschool te Leuven, die toentertijd naar Erasmus' getuigenis niet geheel vrij was van ketterij. Bovendien geneigdheid tot den drank en een wellicht daarmee verband houdende gewoonte om zich ook met de lagere elementen der samenleving op te houden, trouwens geen ongewone verschijnselen onder den geestelijken stand van zijn tijd, behooren tot de trekken, die zich bij den vader en bij zijn zoon Hieronymus laten aanwijzen. | |
[pagina 317]
| |
Omtrent de jongelingsjaren van laatstgen. ontbreken de gegevens. Daarna treffen wij hem achtereenvolgens aan in de bediening op Wieringen (1574); te Warmenhuizen (1575)Ga naar voetnoot1) en te Naarden. Wanneer hij te Naarden in dienst is getreden laat zich niet vaststellen. Evenmin wanneer hij de bediening te 's-Gravenhage heeft aanvaard, waarheen hij van uit Naarden vertrok. Zooveel staat intusschen wel vast, dat dit het geval was vóór de eerste classicale vergadering, die den 7en Mei 1576 te 's-Gravenhage samenkwam, waar de gebruikelijke ‘oratie’ door hem als tweeden predikant van laatstgen. gemeente gehouden werd. Bij zijn komst vond hij er als mede-dienaar Jan Pieterszoon (Johannes Petri), toegenaamd van ‘Castricum’, te voren vurig hagepreeker, die om zijn geloof armoede en ballingschap had doorgemaakt, en een geheel ander type vertoonde dan de uit Humanistischen kring voortgekomen rectorszoon, intimus o.a. van den Haagschen rector Bernardus Beyma, die zich als allesbehalve rechtzinnig deed kennen. Dat er een zekere roep van Jeronymus uitging zou men opmaken uit het feit, dat ongeveer in het eind van 1578 een beroeping te Amsterdam op hem werd uitgebracht, waarvoor hij echter bedankte.Ga naar voetnoot2) De aantrekkingskracht, die in zekere mate van Hieronymus uitging, kan niet gelegen zijn geweest in zijn pastorale trouw, want in de waarneming zijner bediening was hij slordig en voor de geestelijke belangen zijner kudde onverschillig; zij is eerder te verklaren uit zijn ontwikkeling, die grooter was dan die van het gros der predikanten zijner dagen, die meerendeels waren voortgekomen uit de laag staande geestelijkheid van vóór de Hervorming. Daarbij deed hij, hoewel in zijn opvliegendheid ras tot twisten overslaande, zich kennen als vaardig spreker. In elk geval schaarde een groot deel zijner gemeente zich rondom hem, en lieten zijn ambtgenooten hem zoolang mogelijk ongemoeid, ook toen al meer aan het licht trad hoezeer zijn opvatting van de goede werken aan Rome herinnerde en afweek van den zuiver reformatorischen geest. Zijn onrechtzinnigheid, die het eerst ter sprake kwam in de Part. Z.-Hollandsche Synode te Rotterdam den 25en Apr. 1581, werd oorzaak van langdurige verwikkelingen, waarbij de kerkelijke vergaderingen onuitputtelijk schenen in geduld jegens den Haagschen predikant, die ondanks zijn voortdurende afwijking in leer en leven, telkens instemming betuigde met de Gereformeerde leer en de belofte aflegde zich voortaan te zullen gedragen ‘als een godtsalighen leeraer betaempt’. Zoo reeds kort na de daareven vermelde synode, toen er ook in de vergadering der classis | |
[pagina 318]
| |
den 22en Mei 1581, nog zeer omzichtig, klachten over hem rezen, en bleek dat hij volgens opdracht der synode namens de classicale vergadering was aangesproken te Rijswijk. Dit was door hem ‘christelijk’ opgenomen, maar zijn gedragingen daarna waren met zijn afgelegde verklaring zoozeer in strijd, dat de Prov. Synode te Haarlem den 17en Maart 1582 een samenspreking met hem verlangde. Waarschijnlijk zal het besliste optreden van Jan Pietersz. overeenkomstig het verlangen der bovenbedoelde synode te Rotterdam, hem hebben geprikkeld op den ingeslagen weg voort te gaan. In 1582 gaf hij in druk uit een brief gericht ‘aan zijne broederen van de Geref. Religie, die hem verdacht hielden.’Ga naar voetnoot1) Hierin gaf hij een uiteenzetting van zijn gevoelens, verdedigde hij zich tegen de beschuldiging van scheurmakerij en ketterij en wekte hij integendeel op alle verbittering te vermijden. In de hierbij door Hortensius gegeven geloofsbelijdenis vond de classis van Amsterdam aanleiding nadere verklaring te vragen. De vergadering der Haagsche classis 2en Juli 1582 stelde daarop een antwoord samen, waarin zij schreef dat hij wel van sommige afwijkingen blijk had gegeven maar beloofd had zich te zullen houden aan de leer der ‘Nederl. ware Geref. Kercken’. Tegen het onderteekenen van deze verklaring in het classicaal actaboek had hij overwegend bezwaar; toen er echter in margine werd bijgevoegd dat men hem dragen zou in het stuk der predestinatie, plaatste hij zijn handteekening. In het classicale antwoord van den 4en Juli, door Jan Pietersz. en hemzelf onderteekend, hoezeer verzoenend van toon, komt deze bijvoeging niet voor, zoodat den 13en Aug. besloten werd de notulen aan geen enkelen onbevoegde ter inzage te verstrekken. Onverwacht ging het er voor Hortensius gevaarlijker uitzien. In het begin van Febr. 1583 kwam het Hof van Holland een samenzwering op het spoor tegen de veiligheid van den Staat, waarbij verluidde dat Hortensius ervan zou geweten hebben. Toen dit laatste bij nader onderzoek anders was gebleken, liet het Hof hem ongemoeid, maar het werd voor velen in zijn gemeente aanleiding zich scherper tegenover hem te plaatsen; de verdeeldheid in haar midden nam thans zoodanig toe dat de Staten van Holland op verzoek van de ouderlingen der Haagsche gemeente zich met de zaak inlieten en het Hof van Holland en den Haagschen magistraat bevel gaven toetezien op handhaving van de zuivere leer en herstel van den vrede in de gemeente. Hierop openbaarden zich al meer bezwaren tegen Hortensius. Zoo diende een lid der Londensche gemeente, zekere Jacob Sael, die, sinds lang in Den Haag verblijf houdende, vroeger in een geschil met hem en den kerkeraad was gewikkeld geweest, waarbij hij zich door hem beleedigd had geacht, zijn gravamina tegen diens leeringen in bij de classis. De classis besloot den 30en Maart adressant niet ontvankelijk te verklaren, waarop deze besloot zijn grieven in te brengen bij de synode, die den 7en Juni 1583 zou vergaderen. De classis had bij deze gelegenheid tevens kennis genomen van den tweespalt en nijd, die toen al drie of vier jaren tusschen Hortensius en Jan Pietersz. bestond, en wel een enkele maal afgewisseld werd door een betere verhouding, maar al ras weer opleefde, zoodat de gemeente verdeeld was geraakt in ‘Johanniten’ en ‘Jeronymiten’. De magistraat, die nog tot het laatst den vrede | |
[pagina 319]
| |
wenschte te herstellen, keerde zich ten slotte, toen Hortensius onhandelbaar bleek, tegen dezen. In deze vergadering kwam de classis ertoe hem uit zijn ambt te ontzetten. Maar hoezeer zij hem nog ontzag bleek toen zij reeds den volgenden dag op haar besluit terugkwam, nadat de afgezette predikant had gedreigd er zich niet bij neer te leggen, doch ‘de kercke in roer te stellen’ en volstrekt geweigerd het prediken na te laten, tenzij alleen dan wanneer een ander voor hem optrad. De classis besloot daarop, onder voorgeven dat Jeronymus zich van de hem ten laste gelegde onzuiverheid in de leer gezuiverd had, de sententie te verbranden, zonder van haar inhoud eenig bericht te zenden aan den kerkeraad. Hare notulen zwijgen van heel dit geval hetgeen haar later door de synode zeer kwalijk werd genomen. Den 30en Maart stelden de classicale gedeputeerden met den magistraat een protocol op, waarin de poging bleek om de Haagsche predikanten te verzoenen, daarna voor hen om te zien naar een andere standplaats, en voor 's-Gravenhage ‘twe andere gheleerde, Godtzaelighe mannen’ aan te wijzen. Deze conclusie was bevorderd door de verklaring van Jan Pietersz dat hij terwille van zijn zwak gestel wel een andere standplaats begeerde. Tevens ontwierpen de vergaderden een sententie, waarin zij verklaarden dat Jeronymus bekend had met ‘alle artikelen der christelyke leere’ accoord te gaan, zich dienovereenkomstig te gedragen en zich te onderwerpen aan de kerkelijke discipline, met betuiging van leedwezen, indien hij iemand mocht hebben geërgerd door zijn opvatting van sommige artikelen der leer en discipline. Zoo heette het dan dat Hieronymus volkomen verzoend was ‘metter kercke van den Haghe’. De kerkeraad, die, althans den laatsten tijd, aan de zijde stond van Jan Pietersz., was door bovenstaande verklaring echter onaangenaam getroffen, en verzocht afschrift van de oorspronkelijke sententie, maar ontving ten antwoord dat zij terstond ‘na de versoeninghe’ was vernietigd. Een protest door Jan Pietersz en door den kerkeraad tegen de handelwijze der classis ingediend, bleef zonder resultaat, ook omdat de Staten van Holland niet wenschten dat het geschil, naar hun inzicht thans beslecht, opnieuw zou worden opgerakeld. Toch verzetten de Staten zich niet tegen een bespreking door de synode, die als zoodanig daartoe bevoegd kon geacht worden. De Prov. Synode, die den 7en Juni 1583 en volgende dagen te 's-Gravenhage vergaderde, nam van een en ander kennis, maar legde zich niet neder bij de verklaring van Hortensius, dat hij zich wilde verantwoorden voor twee gecommitteerden der synode en twee door hemzelf aan te wijzen Raadsheeren uit het Hof van Holland, dat zich bereid had getoond tot nader onderzoek mits onder goedkeuring der Staten. De synode verzocht den Staten hem te gelasten zich te onderwerpen. Maar dezen volhardden bij hun meening dat de zaak afgedaan was en na kennisneming van een memorie, door Hortensius opgesteld, en diens houding goedkeurend, weigerden zij hun tusschenkomst. Doch vlak daarop kwamen zij op hun besluit terug, nadat zij toch hadden bevonden dat zijn argumenten den toets niet konden doorstaan. De uitslag van het grondig onderzoek der synode was dat zij instemming betuigde met de reeds gedane berechting, terwijl zij nog, eer zij deze uitspraak deed, verklaarde dat het vertrek van Jan Pietersz uit Den Haag verkieslijk was, en dat Jeronymus om zijn onzuiverheid op bepaalde punten, als b.v. den vrijen wil, in zijn | |
[pagina 320]
| |
dienst niet zou gecontinueerd worden, tenzij die onzuiverheid alsnog ongegrond mocht blijken, waartoe zij een onderzoek begeerde door Prof. A. Saravia. Hortensius evenwel, handig pleitbezorger als hij ook nu weer bleek, wist te bewerken, dat de Leidsche hoogleeraar zou worden geassisteerd door eenige leden der synode, die hijzelf (Hortensius) daartoe zou aanwijzen. Uitdrukkelijk verklaarde hij nog voor God en zijn geweten nooit te zijn afgeweken van de belijdenis der Kerk. Het onderzoek viel den 30en Juni te zijnen gunste uit; in alle stukken werd zijn zuiverheid in de leer vastgesteld; alleen in zake ‘de leere der eeuwighe reprobatie, ghelyck se van den Kercken deses landts ghevoelt werdt’ kon hij niet verstaan, gelooven of prediken ‘dat Godt yemandt tot de eeuwighe verdoemenisse verordent hadde,’ etc. ‘begheerende dat men hem hierinne verdraghen soude’. De synode kwam hem hierin tegemoet en bepaalde dat hij Zondag den 10en Juli dienaangaande een verklaring zou afleggen voor de gemeente. De Staten bewilligden dit, en na eenige aarzeling bekrachtigden deze den inhoud dier verklaring, den 4en Juli, waarna hem de 37 Artikelen der Ned. Geloofsbelijdenis ter bestudeering en onderteekening werden overhandigd. Den 5en Juli volgde de officieele verzoening ter synode, en aan de Delftsche en Rotterdamsche classes werd opgedragen de attestatie uit te reiken, waarmee de twee scheidende predikanten vertrekken zouden, terwijl bepaald werd dat dezen nog bovendien aan de verklaring voor de gemeente zouden toevoegen dat zij vergiffenis vraagden, zoo zij iemand aanstoot mochten hebben gegeven. Den 10en Juli 1583 had de afscheidsprediking plaats, waarna Hortensius zijn ‘peccavi’ voordroeg. Den volgenden dag kwam de classis te Rijswijk bijeen, waar bepaald werd dat èn Jan Pietersz èn Jeronymus thans de vacant zijnde gemeente te Wassenaar zouden dienen ‘tot behoeff van die weduwe’, met dien verstande dat voor het geval de eerste niet wilde, dàn de tweede hiervoor aangewezen was; het voorgevoelen der classis dat Jan Pietersz zou bedanken werd bewaarheid; hij vertrok naar N.-Holland, vanwaar hij afkomstig was en diende van 1584 tot zijn dood in 1586 de gemeente van Castricum. Den 22en Aug. 1583 besloot de classis nader Hortensius te continueeren voor den vasten dienst te Wassenaar, mits zijn gedrag voor het vervolg behoorlijk zou zijn, doch anders krachtige maatregelen tegen hem te nemen. Daar de vereischte attestatiën aanwezig bleken kon het beroep op hem worden uitgebracht. Wèl vond zijn optreden straks heftige tegenkanting bij den jonker Aelbrecht van Raephorst, die hem zelfs het prediken verbood, toen hij hem den 11en Sept. d.a.v. weer te Wassenaar aantrof om den dienst te leiden, maar door het bemiddelend optreden der classis liet de bezwaarde kort daarop zijn tegenstand varen. Al droeg daarna de werkzaamheid van Hortensius te Wassenaar een rustiger karakter, toch bleven de klachten over zijn gedrag niet uit. De classicale vergaderingen vermeed hij meestal, en daarbij schijnt hij zijn ambt met weinig toewijding te hebben waargenomen. Drie jaren lang liet de classis hem intusschen ongemoeid. In de Prov. synode van 2 Juni 1586 te Rotterdam, werden opnieuw klachten ingebracht over zijn onrechtzinnigheid; sommigen vermeden zijn prediking en hoewel zijn gehoor groot was, had hij een vol jaar achtereen den doop niet bediend. Een nader onderzoek werd gelast, en wederom zijn schorsing overwogen. Een commissie daartoe door de classis benoemd rapporteerde den 22en Juli dat zijn leer en leven ‘tamelick’ was bevonden, maar zijn verhouding met Raephorst een ingrijpen nood- | |
[pagina 321]
| |
zakelijk maakte. Beiden werden tegen den 3en Aug. in den Haag saamgeroepen, maar laatstgen. ontbrak op het appèl, zoodat het eind was dat Hortensius een vermaning ontving, die door hem in dank werd aanvaard, onder toezegging dat hij zich voortaan zou inbinden en het gezelschap van dronken menschen zou vermijden. De zaak met Raephorst bleef ondanks verdere stappen, door de classis beraamd, slepend; eerst uit de classicale acta van 5 Juni 1589 blijkt dat het geschil was bijgelegd. In de Part. synode van Z.-Holland te Gouda, den 29en Aug. aangevangen, rezen weer klachten over Hortensius, welke leidden tot maatregelen, die in de classicale vergadering van 13 Oct. 1589 werden ten uitvoer gelegd. Hij had zich te verantwoorden ten opzichte van de leer op het stuk der ‘Christelijke volmaectheyt’, waarbij hij verklaarde te blijven bij hetgeen hij vroeger voor de synode had onderteekend. Wat betrof de waarneming zijner bediening, ging het over zijn omgang in herbergen met ‘onheilige, profane menschen’, waardoor de religie gelasterd was. Twee predikanten uit de classis werden aangewezen om de zaken te Wassenaar in het reine te brengen, stuitten in hun pogingen op Jeronymus' onaandoenlijkheid. In de vergadering der classis op 12 Maart 1590 bleek dat hij onder mooie beloften hun vermaningen had aangenomen. De samenkomsten der classis bleef hij verzuimen, zelfs die van 25 Juni 1590, speciaal belegd om zijn zaak te bespreken, en ook de daartoe verdaagde vergadering op 23 Juli, die op zijn verzoek werd uitgesteld tot den 30en, wanneer ook de beide synodale deputaten zouden aanwezig zijn. Ditmaal was hij present. Besloten werd de zaak bij de synode over te brengen die den 28en Aug. te Dordrecht vergaderde. Jeronymus ontbrak daar. Hoewel de synode een deputatie benoemde, om onder leiding der Haagsche classis met hem te onderhandelen, vorderde de zaak nog niet, en de synode, die den 22en Oct. 1591 samenkwam, handhaafde hem opnieuw; want hoewel de gedeputeerden zijn herhaalde dronkenschap moesten constateeren en zijn optreden te Wassenaar van dien aard was dat men er meende in hem nog een ‘pauselicken pastoor’ te hebben, beloofde hij, na ontboden te zijn, opnieuw beterschap. Daarop deed zich een nieuw stadium voor in de langdurige zaak. Ter classicale vergadering van 25 Mei 1592 bleek dat Jeronymus een beroep naar Rijswijk had aangenomen, door de magistraat aldaar op hem uitgebracht met instemming van burgemeesteren van Delft als ambachtsheeren, zonder dat de kerkelijke gemeente er eenigszins in gemoeid was. Thans greep de classis krachtig in, en hij moest zijn besluit schriftelijk herroepen. Den 28en Sept. d.a.v. zocht hij nogeens hare medewerking te verkrijgen, om bij de synode te bewerken zijn verplaatsing naar elders. De classis wees daarop den 12en Oct. een commissie aan om naar zijn gedrag sinds de laatste synode een onderzoek in te stellen; den 26en d.a.v. werd gerapporteerd dat dit ‘redelic’ was, waarna besloten werd zijn verzoek bij de synode te steunen. In de Prov. synode van 2 Nov. 1592 bleek het zeer optimistisch oordeel der classis over den toestand te Wassenaar. Toch besloot de Synode hem daar voorloopig te laten, totdat de zaken er geheel in orde zouden zijn, en de tot hiertoe verzuimde Avondmaalsviering weer door hem zou gehouden worden. Deze synodale voorzichtigheid werd door de uitkomst gerechtvaardigd. Beide, op de synode 31 Aug. 1593 aangevangen in den Briel en op die van twee jaar later te Gorinchem, werd geconstateerd dat hij nooit ten Avondmaal was gekomen. Wel durfde men hem nog aanbevelen voor een vacature in de | |
[pagina 322]
| |
Brielsche classis, maar men was ook daar niet van hem gediend. Ook in zijn eigen omgeving was de afkeer van hem toegenomen, zooals nog tot uiting kwam in de bezwaren, die de Haagsche classis ter tafel bracht in de synode te Delft, den 27en Aug. 1596 aangevangen. Een oogenblik scheen er uitkomst te dagen: Schout, Schepenen en Kerkeraad van Nederhorst (destijds onder Utrecht ressorteerend) begeerden hem als predikant, maar de Staten van Holland berichtten aan die van Utrecht, dat men niet zou mogen rekenen op uitkeering van het door den vorigen predikant genoten beneficie van de pastorie, uit de kapittelgoederen te Egmond a.d. Hoef dan alleen met het oog op ‘een bequaem persoon’, dien zij zouden kunnen adviseeren. Dit vernietigend vonnis van het hoogste Hollandsche college ontnam Hortensius de hoop voortaan ergens elders terecht te komen. Volgens Bor (t.a.p. blz. 515) bleef hij dan ook te Wassenaar tot zijn overlijden in 1596. Zijn leven blonk niet uit door de goede werken, waarop hij tegenover Jan Pietersz zoozeer den nadruk legde. Niet alleen te 's-Gravenhage en Wassenaar veroorzaakte zijn optreden onrust en twisting. Ook te Amersfoort werd de magistraat door hem zóó opgestookt tegen de predikanten en den kerkeraad, dat bedoelde magistraat een aanklacht tegen hem indiende bij de Utrechtsche Staten, tengevolge waarvan deze de kerkeraadsvergaderingen in alle steden van hun gewest verboden. Ook tegen den Amsterdamschen predikant Joh. Ambrosius schijnt hij zich op onbehoorlijke wijze te hebben uitgelaten.Ga naar voetnoot1) Afbeeldingen zijn van Hier. Hortensius niet bekend. Litteratuur: De gegevens voor deze biographie zijn voornamelijk ontleend aan het manuscript eener verhandeling van den Heer J. Smit te 's-Gravenhage, reeds vroeger ingezonden ter plaatsing in het Ned. Arch. v. Kerkgesch. over De vestiging van het Protestantisme in den Haag en zijn eerste voorgangers. De stof is daartoe geput uit het archief der classis 's-Gravenhage. Door de welwillendheid van den schrijver en van den redacteur Prof. Dr. A. Eekhof werd het nog, eer het kon afgedrukt worden, ter inzage afgestaan. Andere bronnen zijn: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VI, blz. 397. - Reitsma en v. Veen, Acta. I, II (reg.) - Werken Marn. Ver. S. III. D. V (reg.). - Hooft, Ned. Historiën. 21e Bk. (1677), blz. 952. - Wtenbogaert, Kerk. Hist. (1646), blz. 226 v.v. - F.S. Knipscheer, De invoer. en de waardeer. der Geref. belijdenisschr. in Ned. vóór 1618, blz. 112n, 115. - J. de Riemer, Beschrijv. v. 's-Gravenh. I, blz. 331, 332. - F.J. Los, Gesch. der Ned. Gel. belijd. in: Troffel en Zwaard. 14e Jrg. (1911), blz. 342. - Soermans, Pred. Z.-Holl., blz. 127, 132. - E.J.W. Posthumus Meyjes, Kerk. 's-Gravenh. in vroeger eeuw, blz. 7, 101. - Cat. oud-Syn. Arch. No 39. I. |
|