geworden was, verliet hij den kunst- en boekhandel om de studie te beginnen, eerst van de oude talen, daarna van de theologie aan de Theologische School in zijn vaderstad. In Nov. 1881 toegelaten tot de Evangeliebediening in de Chr. Geref. Kerk werd hij den 27en Nov. van datzelfde jaar bevestigd te Landsmeer; daarna diende hij de gemeenten van Zaandam (19 Aug. 1883), Katwijk a.d. Rijn (2 Oct. 1892). Verkozen als Gestichtsbestuurder van de Vereen. tot verzorging van krankzinnigen kwam hij in aanraking met de verpleegden op ‘Bloemendaal’ te Loosduinen. De bijzondere belangstelling, die deze hem inboezemden, gaf aanleiding tot zijn benoeming tot Geestelijk Verzorger aan het gesticht ‘Veldwijk’ te Ermelo. Tot veler verbazing liet hij zich die keuze welgevallen ondanks zijn teer gestel en lichtbewogen gemoed. Toch bleek hij er te zijn ‘de rechte man op de rechte plaats’; niet alleen door Bestuur en medearbeiders, maar ook door de verpleegden zelf hoog gewaardeerd. Van Mei 1895 vervulde hij dit ambt; op den duur werd hem echter deze arbeid te zwaar; na meer dan vijftien jaren verkreeg hij wegens overspanning 1 Febr. 1911 eervol ontslag, waarna hij zich vestigde te Utrecht. Al vrij spoedig liet zijn gezondheid hem weer toe nu en dan te preeken; meer dan een half jaar vervulde hij beurten voor een der Utrechtsche predikanten en vervolgens trad hij gedurig op in verschillende gemeenten, steeds op medisch advies daarheen vergezeld van zijn echtgenoote. Daarna moest hij voor zijn gestel Utrecht metterwoon verwisselen voor Velp. Van hieruit ging hij telkens naar verschillende gemeenten om er te preeken. Een half jaar aaneen trad hij, na het overlijden van Ds. H. Hoekstra, te Arnhem op; één jaar te Hilversum, en de laatste maanden vóór zijn dood te Bennekom. Den laatsten Zondag vóór zijn sterven bediende hij het Avondmaal te Renkum, hield er dienzelfden namiddag
nabetrachting, en preekte er 's avonds opgewekt over Hebr. II:14-16. Den 24en Dec. 1919 overviel de dood hem plotseling in de wachtkamer van het Tramstation te Bennekom, terwijl hij op weg was naar Laren, om daar met Kerstmis te preeken.
Evangelieprediker was en bleef hij tot het einde met heel zijn hart. Steeds bereidde hij zich daartoe voor met groote nauwgezetheid; hij zou er geen rust bij hebben gehad ‘onbestudeerd’ den kansel te beklimmen. Van elken zin gaf hij zich rekenschap; in gekuischten, vloeienden stijl, in zuiver Nederlandsch sprak hij zijn preeken uit; en zelf er geheel in, kon hij bij zijn gehoor niet de minste stoornis verdragen.
Gaarne arbeidde hij ook voor de Christelijke pers; getuige het tijdschrift der Vereenigingen: Veldwijk, 's-Heerenloo, Effatha, Eudokia en de Gereformeerde Ziekenverpleging, dat onder den titel ‘Bethesda’ werd uitgegeven en waarvan hij Hoofdredacteur was van de oprichting af (in 1896) tot aan zijn dood, voorts was hij Hoofdredacteur van het ‘Orgaan v.d. Chr. Bond voor ziekenverpleging’, van den 1sten tot den 10en jaargang (1904-1913); eveneens in het maandblad ‘Rafajah’ plaatste hij van 1900 af stichtelijke stukken, al moest hij ook hiervoor na het ingaan van zijn emeritaat zijn arbeid beperken.
Stelde hij bij voorkeur zijn pen in dienst der barmhartigheid, ook op ander gebied wist hij leiding te geven, zooals o.a. bleek te Zaandam tijdens de verkiezingen voor de Tweede Kamer, Prov. Staten en Gemeenteraad.
Te Zaandam plaatste hij in ‘De Zaanbode’ wekelijks hoofdartikelen; het was zijn blad. Te Ermelo werd hij door het Bestuur der Veluwsche Persvereeniging al spoedig aangezocht om hoofdartikelen te schrijven. Hij deed dit jaren achtereen, al weigerde hij als hoofdredacteur optetreden.