Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Taco Hajo van den Honert]HONERT (Taco Hajo van den), uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht gesproten (zie Kok, Vad. Wdb., XXI, 25), werd den 16en Maart 1666 te Norden geboren uit het huwelijk van Johan v.d. H., toenmaals ingenieur en krijgs-commissaris van den vorst van Oost-Friesland, en zijn derde echtgenoote Ida Hajinga, die echter enkele weken na de geboorte van haar kind overleed. In zijn grootmoeder Hasia van der Meyde heeft Van den Honert echter een opvoedster gevonden, waaraan hij zeer veel verplicht was en wier nagedachtenis hij altijd in eere heeft gehouden. Op 8jarigen leeftijd kwam hij te Emden op school en werd reeds vijf jaar daarna geschikt geoordeeld, om academisch onderwijs te volgen. Zijn vader achtte hem echter daarvoor te jong en hield hem nog twee jaar te Norden thuis, waarna hij eerst de universiteit te Marpurg bezocht en in 1683 naar Leiden ging. Wel had | |
[pagina 227]
| |
zijn vader gaarne gezien, dat hij hier de rechtsgeleerdheid als studievak zou kiezen, maar Van den Honert voelde meer voor de theologie en legde zich daarop toe onder leiding van Wittichius, Le Moine en Spanheim; in het Alb. Stud. L.B. staat zijn naam echter niet ingeschreven. Aan deze academie verdedigde hij een Dissertatio de mundi in tempore productione, maar toen Wittichius overleed, ging hij naar Dordrecht, om het onderwijs van Van Til te volgen, op wiens raad hij zich in September 1687 met goed gevolg aan het proponents-examen onderwierp. In April of Juli 1689 aanvaardde hij de Evangeliebediening te Hendrik-Ido-Ambacht, waar de kennismaking met een Roomsch-Katholiek, dien hij tot het Protestantisme wilde bekeeren, de aanleiding werd, dat hij het meest bekende zijner geschriften samenstelde, nl. Waaragtige wegen, die Godt met den mensch houdt, uit een vast grondtbeginsel door hulp van de ingeschapene openbaring Godts afgeleidt, enz. (Dordr. 1695; 2e dr. Amst. 1706; 3e dr. ald. 1730; 4e dr. met levensbeschrijving van den schrijver door zijn zoon Johan v.d. H., Utr. en Leid. 1742). Het werk, waarvan in Boekz., 1695b, 263-287 en 1706b, 409-436 uittreksels zijn te vinden, is verdeeld in vier boeken: het eerste handelt over God en Zijn onafhankelijkheid, benevens over de dingen buiten God en hun afhankelijkheid van Hem; het tweede over de verplichtingen van den mensch tegenover God; het derde over de ‘bondbreuke’ der menschen, die daardoor Gods toorn verdienen, en het vierde over de verplichting van den mensch tot redding. Hij stelt op den voorgrond, dat ieder mensch voor God verdoemelijk en tot herstel een goddelijke openbaring noodig is, die alleen in de bekende Bijbelboeken van O. en N.T. wordt gevonden. Zijn grondbeginsel is de volstrekte afhankelijkheid aller dingen van God, alle pantheïsme wordt door hem gehaat en tevens vindt hij hierin aanleiding, om Deurhoff's gevoelens uitvoerig te bestrijden. J. Verburg maakte ten behoeve der studenten, een uittreksel ervan, dat het licht zag onder den titel: Theologia naturalis et revelata per aphorismos delineata (1715). Algemeen heeft V. d. H.'s geschrift waardeering gevonden en het is wel teekenend, dat een boekje van D(irk) S(antvoort), koopman te Utrecht, bevattende een Zedig ondersoek, of de geleerdheid en wetenschap meerder en de zeden .. erger zijn dan in voorgaande tijden enz. (Utr. 1709), als schadelijk voor godsdienst en zedelijkheid van Regeeringswege werd opgehaald, volgens Sepp o.a. omdat het zich afkeurend uitliet over V. d. H.'s Waaragtige wegen. In 1694 te Brielle beroepen, deed hij aldaar op 21 Maart van dat jaar zijn intrede en verwierf hier ook als goed prediker naam. Doch tevens bleef hij de godgeleerdheid beoefenen blijkens zijn Nodige voor-bereiding tot ontdekking van de regte meening des apostels Paulus in seynen uitmuntenden Send-Brief aan de Romeynen enz. (Leid. en Fran. 1698), waarvan een uittreksel in Boekz., 1699a, 212-220 voorkomt. Dit werk is aan den Brielschen magistraat opgedragen, die hem tot dank f 200.- toezegde, om daarvoor boeken of een stuk zilverwerk met het stadswapen voorzien, te koopen. Nog vóór dit geschrift uitkwam, ontving hij een beroep naar Amsterdam, waarop hij den 24en April 1698 te Brielle afscheid preekte en den 18en Mei d.a.v. te Amsterdam bevestigd werd. Ook hier verwaarloosde hij naast het ambtswerk zijn studie niet en gaf een Kortbondig vertoog van Christus' afkomst uyt David, behelzende eene beweering van Maria's ervdochterschap (Amst. 1702). Van dit boek, dat een vergelijking bevat der geslachtslijsten, voorkomend in Matth. I en Luc. III, verscheen in 1726 te Amsterdam | |
[pagina 228]
| |
een herdruk en in 1737 te Leiden een 3e druk, ‘vermeerdert met tien academische en kerkelyke vertoogen’, terwijl in Boekz., 1702b, 482-491 en 1736b, 627-642 uittreksels te vinden zijn. Nog in hetzelfde jaar verscheen een Syntagma dissertationum de stylo Novi Testamenti graeco (Amst. 1702), waarin een dissertatio van H. Stephanus: de stylo N.T. graeco; van Beza: de dono linguarum et apostolico sermone; van Pasor: idea graecarum N.T. dialectorum en van J.G. Straube: de emphasi graecae linguae N.T. gevonden worden, gevolgd door een brief van V. d. H. aan den Waalschen predikant A. Boddens. Hierin handelt hij over de Hebreeuwsche spreekwijzen in het N.T., die hij geen barbarismen wil noemen, terwijl hij het Nieuw-Testamentisch Grieksch in zeggingskracht gelijk stelt aan dat der classieke schrijvers; een en ander, omdat Boddens bij gelegenheid van een voorgenomen verbetering der psalmberijming van Marot en Beza de onnoodigheid van verandering der verouderde en barbaarsche woorden bepleit had, daar die toch ook in het N.T. voorkwamen. Van dit Syntagma kwam een Hollandsche vertaling uit, getiteld: 't Zamenvoegsel van eenige verhandelingen over den Griekschen stijl des N.T. (Amst. 1702), waarvan Boekz., 1703a, 314-321 een uittreksel geeft. Het Syntagma werd in 1703 te Amsterdam herdrukt en daaraan door V. d. H. toegevoegd: Stylus N.T. graecus, a barbarismis et sermonis vitiis ei nuper ab E. Benoist affictis, vindicatus (uittreksel in Boekz., 1703b, 426-440). De Waalsche predikant te Delft, Elias Benoist, had namelijk V. d. H.'s Syntagma bestreden in een Amica expostulatio etc. (Delft 1703; vgl. Boekz., 1703a, 322-331), terwijl hij ook over die verandering van verouderde en barbaarsche woorden een Mémoire des raisons, qui ont porté le synode des églises wallonnes des Provinces Unies etc. moet gegeven hebben, waarna zijn ambtgenoot Boddens nog een Epistola ad T.H. v.d. H. (Amst. 1703) het licht deed zien, waarin van die redenen ‘een waarachtiger verhaal gegeeven wordt.’ Inmiddels ging V. d. H. met zijn godgeleerden arbeid voort en gaf de vruchten daarvan in zijn Beknopte Zamenbinding der godlijke waarheden, die de mensch te gelooven en te betrachten heeft, om zalig te worden (Amst. 1703). De tweede druk, in 1722 te Leiden verschenen, wordt ten zeerste aangeprezen in Boekz., 1722b, 530, 531; A. Duisterloo gaf van dit geschrift een bewerking ‘in vragen en antwoorden gebragt’ en door J. van den Honert van een aanhangsel voorzien (Leid. en Amst. 1752). Maar bovendien mengde hij zich in den kerkelijken strijd dier dagen, toen F. van Leenhof zijn werk Den Hemel op aarde (Zwolle 1703) uitgaf. Deze wilde hierin een weerlegging geven van het gevoelen, dat godsvrucht, als zij zich bij een Christen gaat ontwikkelen, in droefgeestigheid bestaat, maar velen zagen in dit betoog gevaarlijk Spinozisme, blinde onderwerping aan een onveranderlijk noodlot, zelfs atheïsme. Van verschillende zijden werd Van Leenhof aangevallen, ook door V. d. H., die een vrij bezadigden Briev aan F. v. L., wegens zijn boek, genoemd enz. (Amst. 1703; 2e dr. ald. 1704) in 't licht gaf, waarvan een uittreksel in Boekz., 1704a, 172-175 voorkomt. Een onbekende vond aanleiding, om V. d. H. scherp te bestrijden in Redenkundige aanmerkingen en opheldering enz. (Zwolle 1704), wat V. d. H., die ten onrechte Van Leenhof voor den schrijver hield, ertoe bracht, in 't vervolg een geheel anderen toon aan te slaan, daar deze Aanmerkingen sterk Spinozistisch getint waren. Hij gaf een Brief aan Van Leenhof wegens de Redenkundige aanmerkingen enz. (Amst. 1704; zie Boekz., 1704a, 293-298), waarin hij Van Leenhof van Spinozisme beschuldigt, hetgeen | |
[pagina 229]
| |
zeer veel ertoe bijgedragen heeft, om hem in een ongunstig daglicht te plaatsen, daar V. d. H. als theoloog algemeen geacht was. Bovendien verleidde partijzucht laatstgenoemde tot een niet altijd even eerlijke bestrijding, daar hij zinnen uit 't verband rukte en zelfs opzettelijk Van Leenhof's gevoelens verkeerd voorstelde (Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, aant., 116-121). Van Leenhof zond zijn tegenpartij een Kort Antwoord, waartegen V. d. H. een Weder-antwoord op het Korte antwoord (Amst. 1704; vgl. Boekz., 298-301) schreef en bovendien, als aanhangsel van zijn Brief, nog in 't licht zond: Korte verhandeling van de wettige blijdschap en droefheyd, meest getrokken uyt: Waaragtige wegen enz. (Amst. 1704). Nog was V. d. H.'s ijver niet bekoeld, want achtereenvolgens schreef hij over dezelfde kwestie: Vierde briev aan F. v. L., waarin beweezen wordt, dat zijn Hemel op aarde uyt Spinosa's schriften is opgemaakt (Amst. 1704; vgl. Boekz., 1704a, 526, 527); Vijfde briev aan F. v. L. (Amst. 1704; vgl. Boekz., 1704a, 528) over hetzelfde onderwerp; Noodige aantekeningen op de artykelen tot satisfactie van den kerkeraad tot Zwolle, voorgesteld aan F. v. L. enz. (Amst. 1705; vgl. Boekz., 1705a, 533-547) en Handelingen van de synode van Noord-Holland in saake F. v. L. (Amst. 1706). Deze synode, die zeer tegen Van Leenhof gekant was, werd door V. d. H. geopend met een Vertoog over Luc. 7:35: De wijsheit is gerechtvaardigt geworden van haare kinderen (Amst. 1706; herdrukt in 1737 achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David), waarin Van Leenhof en diens Spinozisme evenzeer bestreden worden. Voor de historie onzer taal is het misschien niet zonder belang, dat in de aankondiging van dit laatste geschrift in Boekz., 1706b, 372, 373, met bevreemding wordt opgemerkt, dat V. d. H. nog steeds schrijft: ‘sig, segt, wijsheid, schrivtmatig, menssen’ enz. Evenals Van Leenhof moest ook Deurhoff ondervinden, dat V. d. H. niet gemakkelijk kamp gaf. Reeds had hij Deurhoff in zijn Waaragtige wegen bestreden, maar toen deze hem in 1707 in een bijvoegsel van eenige Brieven beantwoordde, volgde nog in hetzelfde jaar V. d. H.'s Deurhoffs hardnekkigheit en verlegenheit in het bemantelen van zijne heillooze gevoelens (Amst. 1707), waarvan gezegd wordt, dat ‘Taco Hajo zeven fiolen vol droessem, vol van bitterheid op Deurhoff uitgoot’; een breedvoerig uittreksel komt voor in Boekz., 1707a, 516-528. Over dezen strijd verscheen o.a. nog: Brief aan een vriend, over den brief aan een vriend, over de sintwist van T.H. v.d. H. tegen W. Deurhoff (Amst. 1707). Doch ook met één zijner Amsterdamsche ambtgenooten geraakte V. d. H. in een heftigen strijd. Ds. J. d'Outrein was namelijk bezig, De Sendbrief van Paulus aan de Hebreen ontledet, uitgebreid en verklaard in 't licht te geven, die in 4 dln. te Amsterdam van 1711 tot 1715 verscheen. In dien tijd gaf V. d. H. op veler verzoek uit: Het hoogepriesterschap van Christus, naar de ordeninge van Melchizedek, door eene ontleding en verklaring van het sevende hoofdstuk in Paulus Sendbriev aan de Hebreen (Amst. 1712), waarin hij van d'Outrein's meening afweek, en deze, die hierin een persoonlijken aanval zag, voerde niet alleen een scherpe briefwisseling daarover met V. d. H., maar gaf in 1713 nog twee verhandelingen over hetzelfde onderwerp uit, door V. d. H. beantwoord met de uitgave van De Messias verheerlikt aan des Heeren regterhand .. schriftmatige verklaring van den 110en psalm enz. (Amst. 1714). D'Outrein schreef hierover: Audi et alteram partem ofte afgeperste verdediging (Amst. 1714), waarop V. d. H. weder daartegen te velde trok met een Antwoord op het ongegronde klaagschrivt, rakende het verschil over den persoon van | |
[pagina 230]
| |
Melchizedek (Amst. 1714). De strijd liep echter zóó hoog en de toon was zóó scherp, dat de Amsterdamsche magistraat aan V. d. H. het zwijgen oplegde. Ondanks dit alles had de naam van V. d. H. als godgeleerde zulk een goeden klank, dat hij in Augustus 1714 tot hoogleeraar in de theologie te Leiden werd benoemd, welk ambt hij op 1 November d.a.v. aanvaardde met een Oratio de mysterio primi et secundi Adami (L.B. 1714), die, in het Hollandsch vertaald, tegelijk werd uitgegeven met zijn Afscheidtsreden van de Christelijke gemeente te Amsterdam, over Rom. XV:5, 6, gedaan den 21en October 1714 (Amst. 1715; beide herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737). Bovendien werd hem in 1721 het hoogleeraarschap in de Hebreeuwsche oudheden opgedragen, dat hij op 5 December van dat jaar aanvaardde met een Oratio de necessaria ad recte interpretandam Scripturam antiquitatum Hebraicarum cognitione (L.B. 1721; 2e dr. in de Dissertationes historicae, L.B. 1738), in het Hollandsch vertaald als: Over de noodzakelijke kennis der Hebreeusche Oudtheden enz. (Leid. 1721; 2e dr. achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737). Tweemalen heeft V. d. H. het ambt van rector magnificus bekleed en beide keeren is de oratie, bij zijn aftreden door hem gehouden, in druk verschenen. De eerste, getiteld De theologiae propheticae usu ac necessitate (L.B. 1721), toont zijn ingenomenheid met de profetische godgeleerdheid, die hem als ‘een boei was; zij liet haar volgeling in een gesloten kring rondzweven’ (Sepp). De rede werd in het Hollandsch vertaald door V. d. H.'s zoon Johan als: Redenvoering over de noodzakelijkheit en het gedurig gebruik der prophetische Godtgeleertheit (Leid. 1721) en herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David (1737). De tweede maal, dat V. d. H. als rector magnificus aftrad, hield hij een ernstige Oratio contra indifferentismus in religione (L.B. 1733), door J. Wena vertaald als Redenvoering over de onverschilligheit in de godsdienst (Leid. 1733), insgelijks herdrukt achter den 3en dr. van Christus' afkomst uit David, 1737. Ook gaf hij nog met zijn ambtgenooten J. a Marck en F. Fabricius: Festivitas secularis anni 1719, celebrata a.d. XXIX Maji (L.B. 1719), vertaald als Eeuwvreugde van het jaar 1719 (Leid. 1719), ter herinnering aan de sluiting der Dordtsche synode op 29 Mei 1619. In het begin van zijn hoogleeraarschap (1718) voerde hij een hevigen strijd met Prof. A. Driessen te Groningen over een mogelijke benoeming van Jacobus Wittichius tot hoogleeraar in de wijsbegeerte aldaar. Deze twist is boven in voce Driessen uitvoerig behandeld (II, 598-600), waarbij ook de geschriften van V. d. H., over deze kwestie uitgekomen, zijn opgenoemdGa naar voetnoot1). Gedurende zijn professoraat schijnt het V. d. H. aan tijd of opgewektheid ontbroken te hebben, om geschriften van grooteren omvang uit te geven. In 1737 deed hij achter de 3e uitgave van zijn Christus' afkomst uit David een tiental verhandelingen afdrukken, waarvan de meeste reeds het licht gezien hadden, o.a. de reeds boven op verschillende plaatsen vermelde, en ook De grouwelikheid en verfoeilikheid der hoererij wegens de nu doorgebrookene schandelikheden, ten waarschouwing voorgestelt, reeds in 1730 uitgekomen. Maar een drietal werden thans voor de eerste maal gedrukt, nl. Brief over het ware onderscheit van 's menschen natuurlyke en zedelyke | |
[pagina 231]
| |
afhanging van Godt; Brief, waar in betoogt is, dat de leer der Pelagianen en Remonstranten van 's menschen vrije wille, met Godts alwetende en onfeilbare voorkennisse geenzints bestaanbaar is, en een Brief over het huwelijk van Boaz en Ruth (Vgl. Boekz., 1736, 638-642), welke laatste ook opgenomen is in den 2en druk van G. Outhof's Verklaring over 't boek van Ruth (Leid. 1743). Ook gaf hij nog een drietal Dissertationes historicae (L.B. 1738) uit, nl. de creatione mundi, de situ Edenis en de lingua primaeva (uittreksels in Boekz., 1738b, 541-557, 665-684), die in 1739 herdrukt zijn met bijvoeging van zijn intreerede als hoogleeraar in de Hebreeuwsche oudheden; dit alles is in 1752 nogmaals herdrukt. V. d. H. wilde nog andere geschriften hierop laten volgen, maar zijn hooge jaren hebben dit verhinderd en spoedig daarna, 23 Februari 1740, is hij overleden. Hij begeerde geen lijkoratie noch levensbeschrijving in de Boekzaal, maar nog in 1740 verscheen een bundel Latijnsche en Nederlandsche gedichten of zijn overlijden, vervaardigd door J. Hollebeek, H. Snakenburg, A. Oudemans, E. Hollebeek, C.J. Houttuyn, J. Petrae en S. Prins. Bovendien zijn in Boekz., 1740a, 303-306, een drietal gedichten over hem opgenomen, van J. Halewijn, M. Wermelskircher en H. Gockinga, benevens op blz. 535, 536 één door A. van Ommering. Na zijn dood verscheen nog een Verklaaring van eenige versen uit het 1e hoofdstuk uit den brief aan de Romeinen (1742), waarvan Buchner een ‘uitbreidende verklaaring’ gaf, getiteld: Redenkundige en Schriftmatige verhandeling over de tweemaal gesturvenen enz., die twee drukken beleefde. Johan v.d. H. gaf zijns vaders dictaten uit als: Rhetorica ecclesiastica, in usum auditorii domestici consumpta (L.B. 1742) en tevens diens Brieven over gewigtige onderwerpen aan Nicolaas Witsen (Leid. 1744), waar hij ‘eenige nagelate schrivten van sijnen broeder G. v.d. Honert heeft bijgevoegt.’ In eerstgenoemd werk komt o.a. een waarschuwing voor aan de studenten tegen het veronachtzamen van de moedertaal, terwijl de Brieven aan Witsen belangrijk zijn voor de geschiedenis der pogingen van Czaar Peter I, om een vereeniging tot stand te brengen tusschen de Russisch-Grieksche en Ned. Hervormde kerken. Behalve al het genoemde gaf V. d. H. nog een dissertatio qua primus et secundus Adamus ex illustr. oraculo ecce homo factus est, sicut unus ex nobis, eruuntur, ac repraesentantur (L.B. 1714) en schreef aanbevelingen vóór A. Ruimig, Verklaring van de voornaemste heilige en schriftuurlijke zinbeelden (Leid. 1719); T. Goodwin, Moses et Aäron (L.B. 1723); Mommers, Luther Gereformeert (1729) - hetgeen ten onrechte door Glasius, Godg. Ned., II, 142 aan Johan v.d. H. wordt toegeschreven - en S. de Brais, Epistolae Pauli ad Romanos analysis paraphrastica (L.B. 1734). Voor de pers maakte hij nog een verklaring van het Hooglied gereed, die niet gedrukt is. Van den Honert, die ook eenigen tijd deputaat der classis Amsterdam ad res exteras is geweest, was, evenals later zijn zoon, een man van erkenden naam in de Gereformeerde kerk van ons Land, zeer gezocht om zijn Evangelieprediking en, al heeft de Leidsche kerkeraad hem nimmer als predikant beroepen, toch hield hij tot 1719 maandelijks een leerrede, totdat hij dit wegens toenemende zwaarlijvigheid moest staken. De homiletiek had zijn liefde en privatim heeft hij daarin aan zijn studenten college gegeven. Ook was hij een ijverig beoefenaar der Nederlandsche taal en dat geleerden met minachting op haar neerzagen, was hem een ergernis. Van richting | |
[pagina 232]
| |
een Cartesiaansch Coccejaan, kan hij de vader der echte Leidsche Coccejanen genoemd worden. Voor Van Til koesterde hij een bijzondere hoogachting en wenschte dezen, als 't kon, geheel te vervangen, maar, volgens Sepp, ‘schoot zijn kracht hierin te kort.’ Strijdvaardig, vooral in de kracht van zijn leven, was hij steeds bereid, zijn eerst geüit gevoelen met kracht te verdedigen, waarbij het odium theologicum hem weleens van het pad der strikte eerlijkheid in bestrijding afvoerde. Van den Honert is tweemaal gehuwd geweest: eerst den 5en September 1689 met Jacomina van Asperen, dochter van Gijsbrecht van Asperen, gesproten uit een aanzienlijk Dordtsch geslacht; na haar overlijden op 10 Augustus 1705, hertrouwde hij op 10 Februari 1707 te Amsterdam met Elisabeth van Midlum, wier vader predikant te 's-Graveland was geweest. Van V. d. H. bestaan portretten, één vervaardigd door P. van Gunst naar A. Boonen en een ander door J. Houbraken naar H. van der Mey, terwijl ook in de Effigies zijn afbeelding voorkomt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Kok, Vad. Wdb., XXI, 25-28. - Glasius, Godg. Ned., II, 136-141. - Sepp, Godg. Ond., II, 271, 375. - Id., Stinstra, I, 153, 167-169. - Id., Polem. en Ir. Theol., 152, 209, 214, 228. - Id., Staatstoezicht, 181. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., II, T.B., 176, 177. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 43, 308, 317, 318. - Spoelstra, Bouwstoffen v.d. Gesch. Ger. K. in Z.-Afrika, II, 17. - Veltenaar, Geref. den Briel, 241. - Reershemius, O. Friesl. Pred. Denkm., 611, 612. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 151. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 678. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 242-253. - Veeris - de Paauw, Pred. N.-Holl., 102, 103. - Knuttel, Acta, VI, Regr. - Arch. K.G., IX, 491, 496. - Nav., 1885, 505, 602. - Ned. Leeuw, 39e Jaarg., 237. - Alg. Ned. Fam. blad, 1902, 294. - Cat. Letterk., II, 541. - Cat. Burgersd. en Nierm., no. 3714, blz. 780. - Boekz., passim. |
|