Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 4
(1931)–Jan Pieter de Bie, Jakob Loosjes– Auteursrecht onbekend[Johan van den Honert]HONERT (Johan van den), zoon van den voorgaande en diens eerste vrouw Jacomina van Asperen, werd op 1 December 1693 te Hendrik-Ido-Ambacht geboren. Oorspronkelijk voor den handel bestemd en reeds daarin werkzaam, voelde hij zich toch zóózeer tot de wetenschap aangetrokken, dat hij van loopbaan wilde veranderen. Nadat hij door voorspraak van Prof. F. Fabricius de toestemming van zijn vader had ontvangen, koos hij de studie der godgeleerdheid en werd op 10 Juli 1715 aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven. Reeds vóór dien tijd had zijn studiezin zich geopenbaard, toen hij op 15jarigen leeftijd een naamloozen brief het licht deed zien, gericht aan H. Verrijn, die toen met d'Outrein twistte over de vraag, of de Socinianen onder de Christenen mogen gerekend worden. In Leiden legde hij zich met ijver toe op de theologie, maar ook op andere wetenschappen, die met haar in verband staan, vooral de filosofie. Onder Wittichius verdedigde hij aan de hoogeschool aldaar een verhandeling De essentia et existentia Dei. In 1719 proponent geworden, werd hij op 11 April van dat jaar te Katwijk a/d Rijn als predikant beroepen in plaats van den bekenden Adr. Pars, die op 29 Maart 1719 was overleden, en den 4en Juni d.a.v. deed V. d. H. zijn intrede, na door zijn vader op dienzelfden dag in het ambt te zijn bevestigd. Ook als jong predikant vergat hij de studie niet: nog gedurende zijn verblijf te Katwijk verscheen zijn eerste geschrift onder eigen naam, nl. de Hollandsche vertaling van zijns vaders | |
[pagina 233]
| |
oratie Over de noodzakelijkheid en het gedurig gebruik der prophetische godlgeleerdtheit in de kerke, op 8 Februari 1721 gehouden, waaraan V. d. H. zelf toevoegde: Een korte verhandeling van Abrahams voorbeeldige offerhande (Leid. 1721). Den 20en November 1721 bracht Enkhuizen een beroep op hem uit, waaraan hij gehoor gaf, en den 21en December d.a.v. verbond hij zich aan zijn nieuwe gemeente, na twee weken tevoren te Katwijk afscheid gepreekt te hebben. Ook te Enkhuizen bleef hij slechts een paar jaar: na den 25en Augustus 1724 te Haarlem beroepen te zijn, hield hij den 13en October van dat jaar zijn afscheidsrede te Enkhuizen en deed den 22en van die maand intrede te Haarlem. Dat hij een gezocht prediker was, blijkt wel uit het beroep naar Amsterdam, den 16en Juli 1726 op hem uitgebracht, maar waarvoor hij meende te moeten bedanken. Gedurende zijn verblijf te Haarlem schreef hij een Dissertatio de gratia Dei, non universali, sed particulari (L.B. 1725), door Stochius vertaald als: Van Gods niet algemeene maar besondere genade (Leid. 1726). Ofschoon hij volgens zijn verklaring hiermede slechts een verbroedering der Protestanten beoogde, kwam hij toch duidelijk voor de meening uit, dat in dit geval de Remonstranten in alle punten aan de Gereformeerden moesten toegeven. Zoowel tegen dit punt alsook tegen andere gedeelten van deze verhandeling kwamen twee Remonstrantsche predikanten, J. Drieberge en K. Westerbaen, in verzet. De eerste schreef Aenmerkingen over het voorberigt van J. v.d. H. vóór zijn verhandeling over enz. (Amst. 1726), terwijl Westerbaen een in 1724 uitgekomen werk van J.L. Mosheim vertaalde als: Onderzoek van het gezag der Dordrechtsche synode (Amst. 1726), waarin een kritiek voorkwam op de handelingen der genoemde synode, welke beoordeeling juist door V. d. H. in zijn Dissertatio was aangevallen. Westerbaen nam nu bij zijn vertaling weer de gelegenheid waar, de synode tegen V. d. H. te verdedigen. Deze zond spoedig daarop in 't licht: Antwoord aen de Heeren J. Drieberge en K. Westerbaen Wz... op het geene zij onlangs tegen het Voorberigt en een gedeelte zijner verhandeling van Gods niet algemeene, maar bijsondere genade geschreven hebben enz. (Leid. 1726), wat ‘een nerveuse en doorwrochte wederlegging’ genoemd wordt. De Remonstrantsche predikanten bleven ook nu het antwoord niet schuldig: Drieberge schreef een Vervolg van Aenmerkingen (Rott. 1727) en Westerbaen een Verdediging tegens het antwoort enz. (Amst. 1727), waarop V. d. H. gedeeltelijk zijdelings, gedeeltelijk rechtstreeks antwoordde in een Vertoog der veelvuldige redenen, waardoor [hij] bewogen is, het onlangs uitgekomen Vervolg van Aenmerkingen enz. vooreerst onbeantwoort te laten. Met een Aenhangsel, behelzende eenige Aenmerkingen op de Verdediging enz. van Westerbaen (Leid. 1727). De Zuid-Hollandsche synode van 1727, zéér ingenomen met V. d. H.'s verdediging der Dordtsche vaderen, erkende ‘met dankzegging de naarstige vlijt en onverdroten ijver van den Eerw. J. v.d. H.’ Ook van Doopsgezinden kant is V. d. H. over zijn Dissertatio aangevallen: de Middelburgsche leeraar G. de Wind gaf daartegen een Verhandeling van Gods algemeene genade (Amst. 1728) uit, maar werd bestreden door zijn Hervormden ambtgenoot te Middelburg, G. van Hemert, in: G. de Wind.. uit zijn verhandeling van Gods algemeene genade ontmaskert (Midd. 1730). Inmiddels was V. d. H. den 25en Augustus 1727 door Burgemeesters van Utrecht als curatoren der Hoogeschool, in plaats van Lampe tot hoogleeraar aldaar gekozen en, na van zijn Haarlemsche gemeente, waaraan hij zeer gehecht was, op | |
[pagina 234]
| |
5 October 1727 met 1 Cor. 16:23, 24 afscheid genomen te hebben, aanvaardde hij den 20en d.a.v. het hoogleeraarsambt met een Oratio de divinis nuptiis sive de Jesu Christi et ecclesiae matrimonio (L.B. 1727; herdrukt achter den 2en dr. der Institutiones theologiae typicae, 1738), door A. Stochius vertaald als: Over het geestelijk huwelijk of het trouwverbont van Christus en de kerk, welke vertaling tegelijk met de intree- en afscheidspredikatie- te Haarlem is uitgegeven onder den titel: Twee kerkelijke redenvoeringen in de Hervormde gemeente onzes Heeren J.C. te Haerlem enz. (Haerl. 1728). Hiervan komt een uittreksel voor in Boekz., 1728b, 34-40, terwijl een herdruk der inaugureele rede is geplaatst achter de Hollandsche vertaling der Institutiones theologiae typicae (Leid. 1732) en de drie redevoeringen wederom zijn opgenomen in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (Leid. 1747). In deze inaugureele rede te Utrecht toont V. d. H. reeds de richting, die hij in zijn onderwijs volgen wil en ‘met allen ijver plantte hij zijne liefde voor de typtiek over in de harten zijner hoorders.’ In 1732 werd ook het onderwijs in de Kerkelijke geschiedenis aan hem opgedragen en den 31en Maart van dat jaar, tegelijk met zijn aftreden als rector-magnificus, aanvaardde hij zijn nieuwen werkkring met een Oratio de historia ecclesiastica theologis maxime necessaria, gedrukt achter de Institutiones theologiae didactico-elenchticae (L.B. 1735) en ook in het Nederlandsch verschenen in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (1747) als: Inwijdings-redevoering over Kerkelijke geschiedenis den godtgeleerde ten hoogste noodzakelijk. Te Utrecht wijdde hij zich met ijver aan de studie van, en het onderwijs in de theologische wetenschap. Als leiddraad bij zijn dogmatische lessen gebruikte hij: J. Melchior, Fundamenta theologiae didascalicae, waarvan hij zelf in 1722 een uitgave bezorgd had, maar hij stelde ook voor zijn studenten samen: Institutiones theologiae typicae, emblematicae et propheticae in usum auditorii domestici conscriptae (L.B. 1730; 2e dr. ald. 1738, waarachter zijn Latijnsche inaugureele rede gevoegd is). In Boekz., 1730b, 282-291, komt hiervan een uittreksel voor, waarin dit werk geroemd wordt ‘als een sleutel, om tot de diepste verborgentheden van de Godtgeleerdheit in te dringen’, terwijl V. d. H. aldus ‘de voetstappen van zijnen beroemden Vader met grote schreden manhaftig navolgt.’ A. Stochius gaf van dit werk een Hollandsche vertaling, getiteld: Leerstukken der voorbeeldige, zinnebeeldige en prophetische Godtgeleertheit enz. (Leid. 1732), waarachter de Hollandsche vertaling der inaugureele rede voorkomt. Tijdens zijn verblijf te Utrecht voerde hij nog een korten, maar hevigen strijd met zijn ambtgenoot Odé over de obedientia activa (en niet: ‘dagelijksche’ gehoorzaamheid, zooals Glasius en V. d. Aa melden) van Christus; het geschil liep zóó hoog, dat de tusschenkomst der regeering noodig was, om de twistenden te verzoenen. Den 12en Juli 1734 benoemden Curatoren der Leidsche hoogeschool hem tot hoogleeraar aan hun academie en den 9en Augustus d.a.v. beriep de Leidsche kerkeraad hem tot voorganger, om den halven predikdienst waar te nemen als opvolger van Prof. F. Fabricius. Tot laatstgenoemd ambt werd hij op 5 September 1734 door Fabricius ingeleid met een rede over Num. 20:25-28, terwijl hij op denzelfden dag intrede deed met Openb. 15:3. Den 15en September d.a.v. aanvaardde hij het hoogleeraarsambt met een Oratio de regeneratione sive de natis ex connubio Christi cum ecclesia liberis (L.B. 1734 en herdr. in 1735 in Institutiones theologiae didactico-elenchticae) die min of meer als een vervolg op de Utrechtsche | |
[pagina 235]
| |
rede De divinis nuptiis kan beschouwd worden. Sepp noemt haar ‘een preek in het latijn’, waarin ‘de vredelievendheid jegens anderen en de gezondheid van begrippen aangaande de wedergeboorte’ te prijzen zijn. Het onthaal, dat deze rede bij het publiek vond, was dan ook bijzonder gunstig: door H. Stochius in het Hollandsch vertaald onder den titel: Over de wedergeboorte enz., werd zij met de bovengenoemde Leerredenen, uitgesproken door F. Fabricius en J. v.d. H. ter inwijding.. en ter intrede enz. in minder dan vijf maanden viermaal herdrukt (Leid. en Utr. 1734), terwijl deze drie toespraken ook in de Derde Verzameling van heilige mengelstoffen (1747) werden opgenomen. In de Hollandsche Spectator van 29 October 1734 (dl. IX, 314 vv.) gaf ook Van Effen over die redevoeringen een waardeerend oordeel. Eenige jaren later, 8 Augustus 1738, werd V. d. H. tevens benoemd tot hoogleeraar in de Kerkelijke geschiedenis, welke betrekking sinds den dood van J. a Marck niet vervuld was, en hield op 28 Januari 1739 ter inleiding van zijn lessen in die wetenschap een Oratio de Bohemorum et Moravorum ecclesia (2 drukken, L.B. 1739), waaraan hij bij de uitgave toevoegde een Dissertatio historico-theologica, qua veterum Waldensium, Bohemorum, Moravorum de re fidei sententia etc. Een en ander vertaalde H. Stochius als: Academische redenvoering over de Boheemsche en Moravische kerk .. hierbij komt Geschiedkundige en godgeleerde verhandeling, waarin het gevoelen van de Oude Waldensen, Bohemers en Moravers over de zaken des geloofs, waaraan nog Twee Nederduitsche verhandelingen waren toegevoegd, ééne over Gods eeuwige en onveranderlijke praedestinatie en de andere getiteld: Aanmerkingen op een geschrivt genaamt Verklaaring der Herrnhutsche broeders soo buyten IJsselstein als te Amsterdam zig onthoudend, gevolgd door Aanmerkingen op sekeren briev van De Watteville aan B. Ojers (2 drukken, Leid. 1739). Deze achtergevoegde Aanmerkingen waren, evenals de rede zelf, gericht tegen de Herrnhutters, die in dezen tijd in ons Land kwamen en daar veel aanhang vonden, terwijl in de verhandeling over de praedestinatie dit leerstuk door V. d. H. verdedigd wordt tegen Zinzendorf, die het in een gesprek met den Haagschen predikant Manger ‘een vervloekte leer’ genoemd had, waarmee hij zich nooit zou kunnen vereenigen. V. d. H.'s verdediging was zeker grondig en weldoordacht, steunend op uitspraken der Hervormers, die hij aan hun eigen geschriften ontleende, een bewijs van zijn geleerdheid en studiezin. Een zekere Jonas Tauson - een pseudoniem (?), vgl. Sepp, Staatstoezicht, 126 - lidmaat der Luthersche gemeente, schreef, in de meening, dat V. d. H. in zijn Verhandelingen een aanval deed op de Luthersche kerk, vrij scherp daartegen: Eenvoudige, dog duydelike herinneringen, die de aangevallene beantwoordde in een Bekendmaking in Boekz., 1739b, 318-333. Tauson gaf anderhalf jaar later een geschrift uit, waarin hij zijn eerste opvatting verdedigde, dat weder dadelijk door V. d. H. onder handen genomen werd in een Twede Bekendmaking (Boekz., 1741a, 321-352), waarvan de slotsom is, dat Tauson ‘van alles wat hij leest en schrijvt, niets verstaa’. Verdere polemiek is uitgebleven. In 1746 droegen Curatoren V. d. H., behalve de reeds genoemde vakken, ook het onderwijs in de oratoria sacra op en den 23en November van dat jaar hield hij zijn inaugureele rede De sapientia et arte oratoris ecclesiastici (L.B. 1747). Ook heeft hij nog in 1745 bij het nederleggen van het rectoraat een academische redevoering gehouden De mutua christianorum tolerantia (L.B. 1745), vertaald als: | |
[pagina 236]
| |
Over de onderlinge verdraagzaamheid der Christenen (Leid. 1745; herdrukt in de Derde Verzam. van heilige mengelstoffen, 1747), waarover Sepp met grooten lof spreekt (Pol. en Ir. Theol., 163, 164). Bovendien herdacht hij zijn overleden ambtgenooten Fabricius en Wesselius, den eerste in een Oratio de vita et obitu F. Fabricii, habita XVI Sept. 1738 (L.B. 1738), door H. Stochius vertaald als Academische redevoering over het leven en sterven van F. Fabricius (Leid. 1738), den laatste in een Lijkreden, den 17en Januari 1745 uitgesproken ter gedagtenisse van .. J. Wesselius (Leid. 1745; herdr. in de Derde Verzam. van heil. mengelstoffen, 1747), waaruit Sincerus eenige fragmenten aanhaalt in zijn Kanselontluistering, blz. 109-111. Ook te Leiden, waarheen een aantal studenten uit Utrecht hem gevolgd waren, is V. d. H. met ijver voor zijn leerlingen werkzaam geweest. Gebruikte hij te Utrecht bij zijn onderwijs Melchior's Fundamenta, te Leiden vervaardigde hij spoedig een eigen handleiding, daar ook zijn vader Melchior's boek volgde en hij het niet goed vond, dat door twee hoogleeraren naar hetzelfde geschrift college gegeven werd. Die handleiding verscheen onder den titel Institutiones theologiae didactico-elenchticae (L.B. 1735 en later nogeens herdrukt), waaraan tevens een herdruk van zijn redevoeringen De Regeneratione en De historia ecclesiastica was toegevoegd; een uittreksel komt voor in Boekz., 1735b, 674-678. Veel verdriet heeft hij gehad van een drukfout, hierin bestaande, dat bij de vermelding van Mozes' besnijdenis door Zippora, in plaats van dezen naam die van Mirjam vermeld wordt. Men noemde het een gebrek aan historische kennis en, hoewel bij den herdruk de fout hersteld was, bleven zijn tegenstanders bij hun bewering, zoodat hij in 't openbaar, zelfs met de woorden: ‘Ik sta hier voor mijnen God en voor de gemeente sijner gunstgenoten, mijn geweten mij getuigenis gevende’, betuigen moest, dat het niet anders dan een drukfout was, terwijl hij uitvoerig mededeelde, hoe deze ‘misselijke letterzetterij’ was veroorzaakt. Wel een bewijs, ‘dat V. d. H. de zaken zeer ernstig nam’ (Sepp). Ook aan den bekenden neger-predikant J.E. Capitein liet V. d. H. zich veel gelegen liggen en het was onder zijn voorzitting dat Capitein zijn Dissertatio politico-theologica verdedigde. Getrouw aan de leer der vaderen, vergat V. d. H. de behandeling der Canones van de Dordtsche synode niet: volgens eigen getuigenis gaf hij in 1750 niet minder dan vier uur 's weeks daarover college. Maar vooral heeft V. d. H. zich, voornamelijk in zijn Leidschen tijd, doen kennen als een strijdbaar theoloog; er gebeurde in de godgeleerde wereld niets, of hij liet een woord erover hooren en dat hij zich hierbij, zooals Siegenbeek zich uitdrukt, ‘door echt-Christelijke verdraagzaamheid’ onderscheidde, is zeker voor aanvechting vatbaar. Juister noemt één zijner aanhangers hem ‘den strijder, aan wien de kerke wegens het voeren van de oorlogen des Heeren zoo groote verpligting heeft’, al is het de vraag, of de lof, in de laatste woorden vervat, hem inderdaad mag gegeven worden. De eerste tegenstanders, die hij als Leidsch hoogleeraar bestrijden moest, waren twee Luthersche predikanten: J. Mulder en Th. de Hartogh; het geschilpunt was de leer der algemeene of bijzondere genade, waarover hij reeds met de Remonstrantsche leeraars Drieberge en Westerbaen had getwist en waarvan deze strijd eigenlijk een vervolg was. In 1727 had een zekere Hochstetter, ‘een jongman, die wegens sijne studiën, 't sij alleen, 't sij als gouverneur van eenen jongen heer, rijsde’, tegen V. d. H. geschreven naar aanleiding van diens reeds boven genoemd werk over | |
[pagina 237]
| |
Gods niet algemeene maar besondere genade en was toen door V. d. H. beantwoord in zijn Voorrede vóór een werk van S. Vitus: Apologie, in dewelke het synode van Dordrecht ende het Hervormd geloove worden verdedigt tegen de lasteringen van J.L. Moshemius (Amst. 1728). Eerst jaren later schijnt Jan Mulder, Luthersch predikant te Kampen, dit gelezen te hebben, wat hem aanleiding gaf tot het schrijven van een Brief aan den heer J. v.d. H., waarin beweezen wordt, dat de leerstukken van de vrijmagtige voorbeschikking noch met de gezonde reden, noch met de ingeschapen denkbeelden van God overeengebragt kunnen worden (Amst. 1736). In de Boekzaal, 1736b, 5-74, gaf V. d. H. daarop Aanmerkingen, waarin hij betoogde, dat zijn inzicht met dat van Luther overeenstemde en Mulder ‘voor eene misdragt der Luthersche kerke te houden’ was. Deze gaf hierop een Zedig onderzoek in 't licht, dat V. d. H. beantwoordde met een Naschrift achter den 2en druk van zijn Aanmerkingen (Amst. 1736). Enkele jaren later had V. d. H. over hetzelfde onderwerp een strijd te voeren met den Lutherschen predikant van Vlissingen, Th. de Hartogh, waarover boven, dl. III, blz. 551, gehandeld wordt en waar ook de geschriften, door V. d. H. in deze zaak uitgegeven, genoemd wordenGa naar voetnoot1). Kort daarna ontstond een polemiek naar aanleiding van een boek, door V. d. H. geschreven en getiteld: Verhandeling van de transsubstantiatie der Roomsche Kerke (Leid. 1738), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1738a, 493-512. De Roomsch-Katholiek P. Verhulst beantwoordde dit met een geschrift, onder het pseudoniem L. Zeelander uitgegeven, dat tot titel voert: De vaste gronden van het Catholyk geloove, waarna V. d. H. schreef: Antwoordt van V. d. H., om deszelfs Verhandeling van de transsubstantiatie .. te verdedigen tegen De vaste gronden enz., 2 dln. (Leid. 1740). De Boekzaal gaf hiervan niet alleen een uitvoerige aankondiging (1740b, 127-141 en 1741b, 131-146), maar nam bovendien een anonym vers op (1740a, 580), waarin V. d. H. niet weinig wordt opgehemeld. Zeelander publiceerde eenigen tijd daarna het 1e deel van een Vervolg der vaste gronden van het Catholyk geloove, dat door V. d. H. breedvoerig bestreden werd in de Boekzaal, waarin hij plaatste zijn Aanmerkingen op het boek, dat tegen hem geschreven is onder den tytel van Vervolg enz... wegens het H. Sacrament des Autaers (1743b, 614-658; 1744a, 1-57, 111-162, 239-292, 363-430, 491-536, 619-668; 1744b, 5-49, 113-154, 241-300, 373-430), ook te Leiden in 1744 afzonderlijk uitgekomen. Toen Zeelander later het 2e deel van zijn Vervolg in 't licht zond, beantwoordde V. d. H. ook dit in een Vervolg der Aanmerkingen op het 2e deel van het boek enz. (Leid. 1747). Inmiddels had V. d. H. ook aanleiding gevonden, een andere richting te bestrijden, waarvan hij een bijzonderen afkeer had: het Socinianisme. Minder waardeerend wordt hij zelfs een ‘Socinianen-jager’ genoemd of één, ‘wien het “versocinianiseeren” tot een tweede natuur was geworden’ (Kühler). Bij een aanklacht tegen Prof. P. Ens te Harderwijk wegens onrechtzinnigheid had men zijn dictaten aan de Leidsche theologische faculteit (toen bestaande uit Wesselius en V. d. Honert) ter beoordeeling gezonden en hier bleek men wel aan 't rechte kantoor te zijn: de uitspraak luidde - waarschijnlijk terecht - dat Ens' meeningen met de leer van | |
[pagina 238]
| |
Socinus en Vorstius overeenkwamen. Toen dan ook de Doopsgezinde predikant J. Stinstra De natuure en gesteldheid van Christus koningrijk, onderdaanen, kerke en godsdienst afgeschetst in vijf predicatien (1741) had uitgegeven, dat zoowel door de faculteit der Utrechtsche hoogeschool als door de Friesche classen wegens socinianisme veroordeeld werd, kon V. d. H. zich niet weerhouden, ook in dezen zijn meening te publiceeren in een Briev aan J. Stinstra wegens desselvs predikatien over de natuur en gesteltheit van Christus koningrijk enz. (Leid. 1741), waarin hij, hoewel Stinstra's bekwaamheid openlijk prijzend, dezen van socinianisme beschuldigde. Stinstra beantwoordde V. d. H.'s aanval met Gedagten over den voor eenigen tijd uitgekomen brief enz., waarvan het eerste deel in Januari 1742 verscheen en waarin hij het laat voorkomen, dat V. d. H.'s Briev weinig beduidt, geheel in tegenspraak met zijn uitvoerige bestrijding. Ook was de toon van Stinstra ‘verre van edel’ (Sepp). Juist in dien tijd gaf V. d. H. ook vijf predikatiën uit over dezelfde teksten als Stinstra en onder denzelfden titel (Leid. 1742; vgl. Boekz., 1742a, 491-501, 619-631), terwijl in een aanhangsel eenige van Stinstra's inmiddels uitgekomen Gedagten bestreden werden. Ook verscheen een tweede druk van Bidloo, De onbepaalde verdraagzaamheit de verwoesting der Doopsgezinden, in 1742 te Leiden door Bidloo's zoon uitgegeven, vermeerdert met vele notabele stukken .. over de verdraegzaemheyt verzaemelt en beredeneert door J. v.d. Honert. Hierin en in bovengenoemd aanhangsel op zijn predikatiën bestrijdt V. d. H. Stinstra met argumenten, ontleend aan de vroegere Doopsgezinde belijdenissen, die echter nooit bindend waren geweest en waarvan de Doopsgezinden zelf - behalve de strengere Zonisten - zich reeds lang hadden losgemaakt. Toen Stinstra het tweede deel van zijn Gedagten in het voorjaar van 1742 het licht deed zien, nam hij de gelegenheid te baat, ook V. d. H.'s laatste aanvallen te bestrijden, waarop deze nog Aanmerkingen op het onlangs uytgekomen Vervolg der Gedagten enz. in de Boekz. plaatste (1743a, 487-558), die ook afzonderlijk verschenen (Amst. 1743). Het nut van dit twistgeschrijf werd door V. d. H. zelf niet onaardig geteekend in de woorden: ‘Stemmen wij in weinige dingen overeen, wij zullen het mogelijk in dit eene doen, dat wij de twee eenigste menschen zijn, die dit stukje gelezen hebben.’ Naar men zegt, heeft een persoonlijke ontmoeting tusschen de beide kampioenen in de trekschuit tusschen Amsterdam en Haarlem het twistvuur gedoofd. Eenige jaren lang heeft V. d. H. zich daarna van elken pennestrijd onthouden, om, zoo het scheen, naar aanleiding van de bekende Nijkerksche beweging en de zaak-V. d. Os, over zijn tegenstanders een des te grooter overvloed van strijdschriften te kunnen uitstorten. De Nijkerksche beweging had V. d. H.'s sympathie niet; hij had andere begrippen over de ware wedergeboorte en noemde hetgeen te Nijkerk geschiedde: ‘een veranderen van de Christelijke Gereformeerde kerk in een Smousse-kerk.’ Maar vooral was het hem een grief, dat Ds. G. Kuypers, voornamelijk door hem te Leiden gevormd en dien hij één zijner bekwaamste leerlingen achtte, de beweging niet tegenging, maar veeleer bevorderde. Eigenlijk hield hij Kuypers voor den aanstoker van alles, schreef hem zelfs oneerlijke bedoelingen toe, zoodat zijn polemiek verre van waardig was. Geheel onpartijdig is de Gesch. N.H.K. van Ypey en Dermout in dezen niet, maar de strijdwijze van V. d. H. gaf dien schrijvers wel aanleiding om te spreken van ‘lage uitvallen van spot en smaad,’ van ‘vinnige | |
[pagina 239]
| |
magtspreuken, die niets afdeden,’ zelfs van een sofisme, dat ‘aan alles .. een averrechtsche wending en een valsch voorkomen’ gaf. Het aantal geschriften, dat over deze beweging het licht zag, is legio, zoodat Joh. v. Abcoude het geen overbodig werk achtte, een Register of Lijst van alle tractaten over het werk der bekering van Nieuwkerk enz. (Leid. 1752) uit te geven. Ten behoeve van een zoo volledig mogelijke bibliografie van V. d. H.'s werken, volgen hier de titels der geschriften, door hem geschreven of die op hem betrekking hebben. V. d. H. gaf eerst een (anonym) Eenvoudig verhaal van hetgene door eenen predikant van eene der stemhebbende steden van Holland, met zijn bijhebbend gezelschap in Nieuwkerk en daaromtrent van den 17 tot den 20 july 1750 gezien, gehoord en bevonden is (1750). In hetzelfde jaar verscheen van Kuypers' hand: Getrouw verhaal en apologie enz., gevolgd door V. d. H.'s (anonym) Aanmerkingen op het Getrouw verhaal van G. Kuypers (1750). Daarna kwam een ‘Liefhebber der waarheit’ (Jac. Groenewegen, vgl. boven, III, 357) met: Vrijmoedige en ernstige verdediging van het werk Godts te Nieuwkerk .. tegen de Aanmerkingen op het Getrouw verhaal van D. Kuipers, aantonende de onwaarschijnlijkheit, dat Prof. J. v.d. H. de schrijver zou zijn, met enige aanmerkingen op V. d. H.'s De mensch in Christus (Gor. 1751), gevolgd door Brief van J. v.d. H. aan den schrijver der Vrijmoedige en ernstige verdediging, achter Twee brieven, één aan Ds. Ph. le Roy over zijne twe uitgegeve schriften, en de twede aan Ds. G. Kuypers over zijn Brief aan de leeraren onser Kerke (Amst. 1751) en door: Jac. Groenewegen, Antwoord aan J. v.d. H. op den brief geschreven tegen den autheur van de Ernstige en vrijmoedige verdediging enz. (Gor. 1751). Vervolgens verschijnt een reeks brieven en andere geschriften, gewisseld tusschen Kuypers en V. d. H., waaromtrent ook anderen hun meening zeggen, nl.: Brief van G. Kuypers, predikant te Nieuwkerk, aan J. v.d. H. (Leid. 1751); Antwoord van V. d. H. aan G. Kuypers (1e dr. in Boekz., 1751a, 435-455; 2e dr. met een Aanhangsel, Amst. 1751); Tweede brief van G. Kuypers aan J. v.d. H. (Leid. 1751); Twede Antwoord van J. v.d. H. op den Tweden Brief van G. Kuypers, met een Aanhangsel wegens het .. werkje van H. Kennedy (Leid. en Amst. 1751); Kuypers, Twe historische verhandelingen, Oud en Nieuw (Amst. 1751); Derde antwoordt van J. v.d. H. aan Ds. G. Kuypers wegens deszelfs Twe historische verhandelingen Oud en Nieuw (Amst. 1751); Derde brief van G. Kuypers .. ter verdediging van zijn Twe historische verhandelingen, aan J. v.d. H. (Utr. 1751). Eenige onjuistheden, hierin door Kuypers over V. d. H. meegedeeld, zijn aanleiding tot een Advertissement in Boekz., 1751b, 340, 341, geschreven door eenige leerlingen van V. d. H. te zijner verdediging. Kuypers beantwoordt dit met een Bekentmaking in Boekz., 1751b, 457, 458. Hierop gaf een ‘Liefhebber der waarheit’: Zedige aanmerkingen .. op de Derde brief van Ds. G. Kuypers (Amst. 1751) en vervolgde V. d. H. zijn correspondentie met Vierde antwoord van J. v.d. H. op den derden brief van G. Kuypers (Leid. 1751). Kuypers' vader, predikant te Woudrichem, was hierover bijzonder verontwaardigd en schreef: Twede brief van F. Kuypers betreffende de alles overklimmende buitensporigheden van het Vierde antwoordt van J. v.d. H. (Rott. 1751). Over deze briefwisseling van Kuypers en V. d. H. gaf Eireenophilus: Onpartijdige aanmerkingen over de .. geschillen tusschen .. J. v.d. H. en .. G. Kuypers (Amst. 1751), terwijl bovendien verscheen een Ernstige en nuttige samenspraak over het werk des Heren te Nieuwkerk .. en over deszelfs schriften voor en tegen, zoowel | |
[pagina 240]
| |
die van Ds. Kuypers als Prof. v.d. H. enz. (Rott. 1751). Ook Ph. le Roy, die door V. d. H. in de briefwisseling betrokken was, gaf een Antwoord aan J. v.d. H. (Zutph. 1751), waarop deze schreef: Twede brief van een vriendt aan een vriendt wegens het antwoord van Ph. le Roy (Amst. 1751). Insgelijks liet Jac. Groenewegen nogeens zijn stem hooren in: De eer en leer van het Synode van Dordrecht verdedigt .. tegen de leer en schriften van J. v.d. H. (Gor. 1751). Inmiddels was verschenen: G. Kuypers, Pleitgeding tegens J. v.d. H. (Amst. 1751), gevolgd door een naamloos geschrift van V. d. H.: Derde brief van een vriendt aan een vriendt wegens het Pleitgeding van G. Kuypers tegen J. v.d. H. en tot wederlegginge van J. Groenewegen (Amst. 1751), waarover ook uitkwam: Nodige verdediging van H. Lussing tegen G. Kuypers wegens een beschuldiging in zijn Pleitgeding over het oogmerk van een vaers, geplaatst voor een der schriften van J. v.d. H. (Amst. 1751). Nog stelde Kuypers een Twede pleitgeding tegen het Vierde antwoord van V. d. H. (Utr. 1752) op, waartegen reeds in December 1751 een Twede advertissement der oudste discipelen van J. v.d. H. verscheen (Boekz., 1751b, 714-728) en waartegen V. d. H. zelf anonym schreef: Vierde brief van een vriendt aan een vriendt .. wegens het Twede pleitgeding van G. Kuypers (Amst. 1752). Ten slotte zijn nog te vermelden een anonyme Brief aan G. Kuypers over zijn uitgegeven brieven (Delft 1752); Kennedy, Aanmerkingen ter opheldering .. over een groot werk der genade te Nieuwkerk, waarin de beuzelagtige berispingen van V. d. H. op eenige woorden .. van de Nederige verdediging .. onderzogt en weerlegt worden (Rott. 1752) en een geschrift van den ouden F. Kuypers: Het Ja en Neen van Prof. J. v.d. Honert (Rott. 1752). Ook in de bekende zaak van A. v.d. Os, predikant te Zwolle, heeft V. d. H. zich duchtig geweerd. Op raad van Prof. Venema liet prins Willem IV, nadat V.d. Os wegens onrechtzinnigheid geschorst was, de Leidsche theologische faculteit verzoeken, haar oordeel over deze zaak uit te brengen. In haar Advys gaf deze - waarin V. d. H. de voornaamste plaats bekleedde - als haar meening te kennen, dat alles met eenige toegevendheid wel geschikt zou kunnen worden. Hoe Holtius V. d. H. daarover heeft aangevallen en welke twistschriften tusschen deze beide mannen over de zaak-V. d. Os en daarmee samenhangende aangelegenheden gewisseld zijn, is uitvoerig vermeld: boven, blz. 186 vv.Ga naar voetnoot1). Maar nog anderen traden tegen V. d. H. in het strijdperk en ook hier ter plaatse mag een zoo volledig mogelijke lijst der twistschriften, waarin V. d. H. betrokken was of die hij in 't licht zond, niet ontbreken. V. d. H. begon met een Brief aan een zijner vrienden over de zaak van A. v.d. Os (Leid. 1752), waarop V.d. Os' Zwolsche ambtgenoot J. Doitsma schreef: Brief aan V. d. H., tot opheldering van den brief, door hem aan een zijner vrienden over de zaak van A. v.d. Os geschreven (Zwolle 1752). In Boekz., 1752a, 537, 538, schreef N.N. over deze zaak een Brief aan V. d. H., waarop deze in Boekz., 1752a, 539-564 een Antwoord gaf. Toen V.d. Os in 1754 definitief was afgezet, publi- | |
[pagina 241]
| |
ceerde V. d. H. een Advys op de vragen, aan hem voorgestelt wegens de uitspraak door de classis van Zwolle, 26 April 1754 gedaan in de zaak van V.d. Os (Leid. 1754), ook uitgegeven in de Handelingen des Eerw. classis van Zwolle over de zaak van V.d. Os (Rott. 1754). Hierop volgde: Antwoord van de Gecommitteerden van de classis van Zwolle (Amst. 1754) en een Wederantwoord van V. d. H. op het Antwoord van de Gecomm. der classis van Zwolle enz. (Leid. 1754). In een Toegift tot het Antwoord van de Gecomm. der classis Zwolle komen dan voor: Eenige provisionele korte aanmerkingen, op en betrekkelijk het Wederantwoord van V. d. H. (Leid. 1755), terwijl tevens het licht zag: Wederlegging van het zogenaamde Weder-antwoord van J. v.d. H. door Gecomm. der Zwolsche classis (Amst. 1755). Wegens het Naschrivt, dat door Gedeputeerden der classis van Swolle gevoegt is agter hun onlangs uitgekomen rescript op den Briev van A. Putman gaf V. d. H. een Berigt in Boekz., 1754b, 650-675. Toen V. d. H. in April 1755 een ‘verzegeld paquet’ uit Zwolle ontving, bevattende een Memorie met bewijsstukken over hetgeen V.d. Os sinds de laatste synode ‘geleerd of niet geleerd’ had, schreef hij een heftige Redenering over eene nieuwe en weergalose onderneming der bestrijders van A. v.d. Os en eenige aanmerkingen op een geschrivt der Gecomm. van de Swolsche Classis in Boekz., 1755a, 419-457, die door den Zwolschen kerkeraad werd beantwoord in een Advertissement, verschenen in Boekz., 1755a, 645-650, waarin de Redenering genoemd wordt ‘een geexpractizeerd schandelijk kunstje en vuile laster’. Hierop volgde een Antwoord op het Advertissement door V. d. H. geplaatst in Boekz., 1755a; 729-738, wederom beantwoord door een Notificatie van de Gecomm. der Zwolsche classis in Boekz., 1755b, 80-85 en een Advertissement van den Zwolschen Kerkeraad, ald. 86-92, waarin de laatste verklaart, dat hij V. d. H. ‘als een haan het laaste [zal] laten krajen’. Toch konden Gecommitteerden der classis niet nalaten nog uit te geven een Doleantie, geadresseert aan Deputaten van de Overijsselsche synode, over de behandelingen van Prof. J. v.d. H. (Amst. 1755), waartegen deze weer een Verantwoording (1755) schreef. Intusschen gaven ook eenige buitenstaanders hun oordeel over dezen strijd: anonym verscheen tegen V. d. H.: Openinge en waarschouwinge omtrent de vreemde maniere van schrijven en handelen en .. defenderen der praetense regtzinnigheid van D.V. d. Os (Amst. 1755) en P. van Hasselt schreef een Missive aan den Heer Petrus van Zwol betreffende eenige geschriften van J. v.d. H. en inzonderheid het daarin opgegeven doemwaardig antinomiaansch en machinaal systema (Amst. 1755), terwijl in datzelfde jaar uitkwam: Nadere brieven, de ene geschreven aan, de andere van J. v.d. H., wegens de zaak van V.d. Os (Leid. 1755). In 1756 gaf V. d. H. een Onderrigting wegens het vertoog der Gecommitteerden van de Swolsche Classis tegen de Aanmerkingen van A. v.d. Os op het Praeadvys van deselve Gecommitteerden in Boekz., 1756a, 211-233, terwijl zijn krasse uitdrukkingen nog aanleiding gaven tot een Twede doleantie van de Gecommitteerden der classis van Zwolle aan Deputaten v.d. Synode van Overyssel, ter oorzake dat Prof. V. d. H. de gronden van onze Gereformeerde lere gemaakt heeft tot een, by hem zo genaamt doemwaardig antinomiaansch en machinaal systema (Amst. 1756). Dit beantwoordde V. d. H. met Voorwaarden, op welken hij meent, dat de Gecommitteerden der Swolsche classis tot zijn gevoelen of hij tot het gevoelen dier Gecommitteerden .. behoort over te gaan (Leid. 1756). Hierop volgde een Bericht van Gecommitteerden en een Antwoord van V. d. H. in Boekz., 1756a, 757-777. Ook gaf een anonyme Brief uit Overyssel | |
[pagina 242]
| |
aan een vrient in Holland wegens de zaak van V.d. Os, V.d. H. aanleiding, daarop Aanteekeningen te geven in Boekz., 1756b, 96-99. Dat het publiek van dezen stroom van geschriften niet altijd kennis nam en toch erover oordeelde, was de oorzaak, dat V.d. H. ten slotte nog schreef een Memorie ter onderrigtinge van die genen die wegens de zaken van Ds. V.d. Os .. veel spreken, en horen spreken, zonder dat zij alle de stukken, daar toe behoorende, gelezen en onderzogt hebben (Leid. 1756). Toen V.d. Os, steeds door V.d. H. verdedigd, in 1758 na diens dood tot de Doopsgezinden overging, waren sommigen daarover diep geërgerd. Hieraan gaf de student I. van Nuyssenberg uiting door zijn Rouwklagt aan de zalige schimme van Prof. V.d. H., over den ergerlijken afval van A. v.d. Os (4 drukken, Delft 1758) en zijn Vermaninge der godzalige schimme van J. v.d. H. over den .. afval van A. v.d. Os (Amst. 1758), waarop Roze G.Z. nog een Echo op de Rouwklagt (Heerenv. 1758) in 't licht zond. In den nacht tusschen 6 en 7 April 1758 is V.d. H. overleden; zijn ambtgenoot Lulofs herdacht hem in een Oratio funebris in obitum viri cl. J. v.d. H. (L.B. 1758), ook vertaald als: Lijkrede over J. v.d. H. (twee drukken, Leid. 1758, de 2e met een ‘voorreden, behelzende eenige aanmerkingen op het gedrag van A. v.d. Os’). Hoe deze lijkrede en de ontslapene gecritiseerd werden door Holtius, en wat daarvan het gevolg was, is medegedeeld: boven, blz. 189-191. Overigens ontbrak het niet aan bewijzen, hoe hoog V.d. H. geacht werd: A. van Hardeveldt hield voor zijn gemeente te Wijk over hem een afzonderlijke lijkpredikatie en een bundel Lijkzangen op het afsterven van J. v.d. H. zag in 1758 te Leiden het licht, waarin o.a. bijdragen voorkomen van P. Drijfhout, J. Hollebeek, A. van Assendelft, J. Rozier, P. Zoon, I. van Nuyssenberg, H. Lussing, W.A. Lette, J.H. Brands, A. Brouwer, A. Bonte, E. van Langendijk, G. Bullens Voogt. Bovendien verschenen nog in Boekz., 1758a, 452-459 grafdichten van A. Oudemans, J. Halewijn, A. van Hardeveldt, D. v.d. Steen, C. Keun en I. van Nuyssenberg, terwijl A. van Ommering, die V.d. H. bij zijn leven voortdurend in dichtmaat had verheerlijkt, in Boekz., 1758a, 590, 591 de reden aangeeft, waarom hij nu zwijgt, nl. ‘dat die gadelooze man mij, met zijn veegen mond, en stervende lippen, bij aanhouding, verzogt heeft, hem in 't geheel door eenige poëzy niet te willen gedenken’. Meer dan door zijn twistschriften heeft V.d. H. zich verdienstelijk gemaakt door de uitgave van talrijke theologische werken. Reeds zijn verschillende daarvan genoemd, maar bovendien gaf hij: Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende ene verklaring van den 23en en 84en psalm enz. (Leiden 1723), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1724a, 297-305. Een herdruk dezer verzameling verscheen tegelijk met een Tweede Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende een verklaring van den 87en psalm, beneffens een vertoog van den schakel der Evangelie waerheden, begrepen in den Heid. Catechismus en een verhandeling van den sprekenden Engel in de Bethelemitische landstreek (Leid. 1727). Deze tweede verzameling, ook afzonderlijk te bekomen, werd aangekondigd in Boekz., 1728a, 131-144. Beide verzamelingen werden herdrukt tegelijk met een - ook afzonderlijk verkrijgbare - Derde Verzameling van heilige mengelstoffen, behelzende enige kerkelijke en akademische verhandelingen en redevoeringen (Leid. 1747); de drie Verzamelingen werden nogeens in 2 dln. uitgegeven te Leiden in 1756. Deze derde verzameling bevat Kerkelijke redenen bij intrede en afscheid te Haarlem over Ps. 27:4 en 1 Cor. 16:23, 24; bij intrede te | |
[pagina 243]
| |
Leiden over Openb. 15:3a; over Titus II:14; Korte schets der prophetische Godtgeleerdtheit, 1e dl., over Jes. 34:16 en 2e dl., over 2 Petr. 1:19, gehouden te Leiden in 1738; Korte schets van de vrees des Heeren, over Pred. 12:13, den 20en December 1744 te Leiden gehouden; Verhandeling over den dag des Heeren, uit het Latijn; Kerkelijke redevoering over 2 Cor. 8:23, 24, den 10en October 1745 te Leiden gehouden, ter inwijding van B. de Moor. Verder Academische redevoeringen: over het Geestelijk huwelijk (inaugureele rede te Utrecht); over de wedergeboorte (inaugureele rede te Leiden); over de Kerkelijke geschiedenis den Godtgeleerde ten hoogste noodzakelijk en over de onderlinge verdraagzaamheit (beide te Leiden); eindelijk de Lijkreden ter gedagtenisse van Wesselius, gehouden op 17 Januari 1745. - Het heilig hallel of feestgesang der Israeliten, begrepen in den 113en en vijv daaraanvolgende psalmen (Leid. 1727), waarvan een uittreksel voorkomt in Boekz., 1727a, 335-351. - Kerkelijke redevoering over Titus II:14 (Leid. 1729; 2e dr. ald. 1732; herdrukt in de Derde Verzameling v. heil. mengelstoffen). - Dissertationes apocalypticae, exercitiis academicis ventilatae etc. (L.B. 1736), waarvan een breedvoerig uittreksel in Boekz., 1736a, 627-644; 1736b, 259-278. - Kort begrip der christelijke religie, voor die sig willen begeven tot des Heren Heilig Avondtmaal (Leid. 1741; 2e dr. ald. 1747). Een uittreksel van dit boek komt voor in Boekz., 1742a, 243-255, terwijl in 1743 te Leiden is uitgekomen een ‘merkelijke verkorting der breedtvoerige verklaringe’. - De admirabili ecclesiae conditione in medio persecutionum et afflictionum squalore, ad Ps. 68:14 (L.B. 1742). - De Kerk in Nederlandt beschouwt en tot bekeering vermaant, waarachter Jer. Hollebeek over dezelfde stof schreef (twee drukken, Leid. 1746; 3e dr. ald. 1747), uitvoerig behandeld in Boekz., 1746b, 367-391. Hierin berispt hij de gebreken van predikers en hoorders op een wijze, die ons een frissche schildering geeft van de deugden en ondeugden der kerkgangers en waarbij hij uitnemend den toon weet aan te slaan, om hoorders te doen luisteren en harten te winnen (Sepp). - Des Heeren wijnstok in Nederland enz. Kerkelijke redevoering over Ps. 80:15-20, op den dank-, vast- en bededag, 13 Maart 1748 (Leid. 1748). - De leer der waarheid naar de godzaligheid enz., bij wijze van vragen en antwoorden, opgedragen aan de jonge prinses Caroline van Oranje (Leid. 1748; herdr. ald. 1755; 4e dr. ald. 1763). - Dissertatio academica de animis sub altari, ad Apoc. 6:9-13 (L.B. 1748). - De mensch in Christus (Leid. 1749; 2e dr. ald. 1750; 3e dr. ald. 1761). Hiervan komt een uittreksel voor in Boekz., 1749b, 507-544. - Het volk van Nederlandt .. onderzogt, overtuigt en tot bekeering vermaandt (Leid. 1749 en tweemaal herdrukt). In Boekz., 1749b, 702 schreef A. van Ommering hierop een klinkdicht. - Lijkreden op Z.D.H. Willem Karel Henrik Friso, den 27en October 175l uitgesproken (Leid. 1752). - Wederlegging van het wangevoelen, het welk S. Patrick over de aart des zaligmakenden geloofs voorgesteld en aangeprezen heeft (Leid. 1753). - Adam en Christus, onderling uit de Schriften der twee verbonden vergeleken (Amst. 1753). - Het geloov der vaderen, ten spore der kinderen, door Paulus beschreven in Hebr. II (Leid. 1753). - Verhandeling van de rechtvaardiging des zondaars uit en door het geloof (Amst. en Leid. 1756). - Verklaringe der Euangelische gelijkenissen, voorkomende in Matth. 13 (Leid. 1758). - Bovendien schreef hij in D. Gerdes, Miscellanea Duisburgensia, 5e stukje: De septem spiritibus apocalypticis, et de die dominica, disputationes duae (Amst. 1734) en gaf P.G. Josselin uit V.d. H.'s Onderwijzingen met zijn toestemming uit: Wegwijzer naar Godts | |
[pagina 244]
| |
Heiligdom, met een Aanspraak van J. v.d. H. aan de gemeente van Leiden (Leid. 1739). Opmerkelijk groot is het aantal boeken, door V.d. H. met een voorrede of aanbeveling voorzien, maar schrijver en uitgever waren ook zeker, dat het boek dan bij 't publiek ingang zou vinden, vooral omdat V.d. H. in die voorredenen bijna altijd een theologische kwestie populair of bevattelijk behandelde. Vóór de volgende werken schreef hij een voorrede: Z. Ursinus, Schat-boek der verklaringen over den Ned. Catechismus, 2 dln. (Gor. 1736), ook door hem uitgegeven. - Waldschmidt, De heilzame genade Godts uiT de H. Schrift voorgestelt, met verwerpinge van de algemeene genade (Amst. 1737). - Patrik, Polus en Wels, Verklaring der gehele H. Schrift, 17 dln. (Amst. 1740-1757). In deze voorredenen, vóór elk deel geplaatst, heeft V.d. H. zich een verdienstelijk Bijbeluitlegger betoond. - C. Mel, De heilige oudtheidtskenner (Leid. 1742). - P. du Bosc, Leerredenen over verscheide texten der H. Schrift (Leid. 1744). - A.H. Westerhovius, Verantwoording tegen Mosheim (Leid. 1744). - J. Elsner, De brief van Paulus aan de Philippenseren, 2 dln. (Haarl. 1745, 1747). - Baltus, Verdediging der Profeetsien van den Christelijken godtsdienst (Leid. 1747). In deze voorrede wordt de leer van Deurhoft ‘onderzogt en wederlegt.’ - J.R. Rodolph, Heidelbergsche Catechismus (Leid. 1748). - Aanmerkingen van A. v.d. Os op het Praeadvys der Gecommitteerden van de Zwolsche classis (Leid. 1755), ook door hem uitgegeven. - V.d. Os, Uitbreidinge over 1 Cor. 1:10 (3e dr. Amst. 1755), met aanteekeningen van V.d. Honert. Voorts gaf hij zijns vaders dictaten uit als Rhetorica ecclesiastica etc. (L.B. 1742), benevens diens Brieven aan N. Witsen (Leid. 1744), terwijl hij een aanhangsel voegde bij de Beknopte Zamenbinding der goddelijke waarheden, oorspronkelijk door zijn vader geschreven en door A. Duisterlo in vragen en antwoorden gebragt (Leid. en Amst. 1752). Ook gaf hij uit: Vraagstukken met derzelver antwoorden tegen de leer der Papisten .. door een doctor in de beiden regten (Leid. 1745) en werd op zijn aanprijzing uitgegeven: A. v.d. Meer à Stuling, Verklaaring over de profeetsye van Jonas (Gor. 1741), vgl. Boekz., 1742b, 299. V.d. Honert was de Coccejaansche richting toegedaan, maar stond zeer verdraagzaam tegenover de Voetianen, waardoor hij ertoe heeft medegewerkt, de scherpe grens tusschen beide partijen uit te wisschen. Dat hij een bijzonder werkzaam man is geweest, daarvan legt zeker het groot aantal zijner geschriften een onverdacht getuigenis af; het is waarschijnlijk niet al te overdreven voorgesteld, als men van hem verhaalt, dat hij in de 30 maanden, die hij te Katwijk als predikant doorbracht, geen 14 uur buiten het dorp is geweest. Een feit is het, dat hij gedurende zijn driejarig verblijf te Enkhuizen slechts tweemaal afwezig was: tien dagen vertoefde hij voor familiebezoek te Leiden en veertien dagen te Haarlem voor het bijwonen der synode; verder bleef hij op zijn post. Ook kunnen geestkracht, wilskracht, groote bekwaamheden, geleerdheid, scherp vernuft - dat weleens bijtend werd - en moed, om voor zijn meening uit te komen, hem niet ontzegd worden. Maar daarnaast staat, dat hij ook over alles zijn meening wilde geven, terwijl hij zich, wanneer men het niet met hem eens was, ‘een weinig bezadigd polemicus’ (Knappert) toonde. Voornamelijk was dit het gevolg van een groote mate van zelfingenomenheid, die niet weinig gevoed werd door de loftuitingen, die hem kwistig werden toegebracht. Bij de viering van V.d. H.'s 25-jarigen predikdienst gaf J. van | |
[pagina 245]
| |
Schelle: Gloriekroon, in den tempel der Godtvrucht, toegereikt aan J. v.d. H. (Leid. 1744) en bij de herdenking van zijn 25-jarig hoogleeraarschap geeft A. van Ommering een Heilwensch (Amst. 1752) uit. Doch ook de Boekzaal, het toonaangevend tijdschrift voor de theologen in die dagen, bevat niet alleen hoogdravende verzen van Van Ommering op V.d. H.'s beeltenis (1750a, 352), op zijn 62en verjaardag (1755b, 624, 625), en een gedicht van I. van Nuyssenberg op zijn 63en geboortedag (1757a, 89, 90), maar de uitgever getuigt zelf in Jaarg. 1738 van één zijner werken: ‘Dit zeggen wij: het is een werk van Prof. J. v.d. H. Dat is genoeg gezegt.’ Het tijdschrift is vol van zijn geschriften en - van zijn lof, en terecht staat in de berijmde voorrede vóór Jaarg. 1757 (blz. 2), hoe de Boekz. had ‘veel zaaklijkheên vertoond
Uit Honert's schriften, vol van vuurgen ernst, vol leven.’
Doch de kroon spant wel het vers van V. Ommering op de leerrede, die V.d. H. op 9 Augustus 1750 te Ouderkerk a/d Amstel hield, met de beginregels: ‘Uw roem verheff' zich boven 't zwerk
o welgelegen Ouwerkerk!
Nu 't Leidsche Orakel op uw kansel is geklommen’
en waar V.d. H., volgens den dichter, ‘sprak niets dan loutere englentaal’ (Boekz., 1750b, 243, 244). Bij zulk een bewierooking nederig te blijven en zelfcritiek te beoefenen, was moeilijk, vooral voor een man als V.d. H., die zeker al eenige ijdelheid bezat. Hieruit toch is het alleen te verklaren, dat een man van zijn geleerdheid en invloed zich, evenals later Bilderdijk, gaarne op een twijfelachtige grafelijke afkomst beroemde, waarmee zijn tijdgenooten den spot dreven. Ongetwijfeld was hij zich het overwicht bewust, dat hij in breeden kring bezat, en liet dat meermalen gelden; de benamingen ‘Paus van Holland’, en ‘Paus te Leiden’, hem door zijn vijanden gegeven, waren niet onjuist gekozen. Maar aan den anderen kant was die invloed begrijpelijk bij een man, die om zijn godgeleerde werken en populaire geschriften terecht de hoogachting van velen verworven had. Zelfs in 1793 spreekt de Amsterdamsche predikant A. Becol in zijn Bundel van godgeleerde, meest katechetische verhandelingen nog met lof over V.d. H.'s arbeid. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat hij van nature tot twisten geneigd was; ‘hij zocht ketters en ketterijen op’ (Sepp). Zijn talrijke twistschriften getuigen daarvan en ook een feit als het volgende: toen de student Josua v. Iperen drie dissertationes de descensu Christi ad inferos in 1748 onder Prof. De Moor verdedigd had, waarmede V.d. H. het oneens was, liet hij denzelfden V. Iperen spoedig daarna een disputatio de animis sub altari verdedigen, waarin De Moor werd bestreden, maar deze ging niet op den aanval in. Hierbij voegt Sepp de teekenende woorden omtrent V.d. H.: ‘Een voorstander des vredes te zijn en dien te blijven behartigen in een faculteit, waarvan J. v.d. Honert lid was, dat is zeker ook geen verwerpelijke lofspraak.’ Toch vragen wij onwillekeurig, zijn bekwaamheden erkennende en zijn levenswerk overziende, waarom deze man, door Vrolikhert geroemd als ‘dien beroemden Apollos, dien magtigen in de schrivten’, door Siegenbeek beschouwd als ‘een sieraad | |
[pagina 246]
| |
der Leidsche Hoogeschool’ en zelfs nog door Schotel geacht als ‘één der grootste godgeleerden zijner eeuw’ - waarom zulk een man thans, evenals zijn geschriften, vrijwel vergeten is? Twee oorzaken zouden, in overeenstemming met Sepp, hiervoor genoemd kunnen worden. Vooreerst: dat hij alle oorspronkelijkheid mist. V.d. H. was werkzaam, geleerd en bekwaam, maar niet geniaal; hij opent geen nieuwe gezichtspunten en heeft de wetenschap weinig of niet verder gebracht. In de tweede plaats het feit, dat bijna al zijn werken zijn geschreven met het doel, een meening te bestrijden of te verdedigen, die door een ander verkondigd of aangevallen werd. Niet eigen wetenschappelijke zin of studie hebben hem geleid, anderen oefenden invloed op hem en voerden hem nu hier, dan dáár, waar hij hen hielp of bestreed op een wijze, die hem zeker een grooten naam bij zijn tijdgenooten verschafte. Maar de vraagstukken, waarmede hij zich bezig hield, verloren voor het nageslacht hun belangrijkheid en zijn arbeid heeft hetzelfde lot getroffen. V.d. Honert huwde in Aug. 1728 te Enkhuizen met Johanna van Loosen; hun zoon Taco Hajo, geboren te Leiden in 1739, werd op 10 Juli 1764 tot predikant te Nichtevecht beroepen en aldaar den 23en September d.a.v. bevestigd. (Vgl. Van Veen, Geref. Kerk in Friesl., 82). Hij overleed er op 29 Juni 1810. Zijn naam komt voor op een gedenksteen in den gevel der pastorie en op een zilveren Avondmaalsbord ald. Hij was in 1775 gehuwd met Jonkvr. Sara Catharina van der Goes, en hun zoon Joan, overleden te 's-Gravenhage op 25 Augustus 1850 (Vgl. V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v.) was de vader van Taco Hajo, die volgt. Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Glasius, Godg. Ned., II, 141-145.- Sepp, Stinstra, I, 112, 119-131, 164, 263; II, 54, 57-64, 74-85, 182, 227, 228, 238, 239. - Id., Polem. en Ir. Theol., 163, 214, 225, 232. - Id., Staatstoezicht, 126. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., I, 278, 279, 291, 292; II, T. en B., 189, 191. - Bouman, Gesch. Geld. Hoogesch., II, 118. - Kühler, Socin., 262, 267. - Wymenga, Hommius, 257. - Honig, Comrie, Reg. (waar 62-88 moet zijn: 262- 288). - Olthuis, Doopspractijk, 20, 21. - Vrolikhert, Vliss. Kerkh., 275. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 299, 318. - V. Veen, Uit de vor. eeuw, 31, 33, 37. - Loosjes, Naaml. Luth. Pred., 108, 109, 216. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 148. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, 40, 99, 151. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., III, 267, 268; IV, 15-17. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 676, 686, 691, 695-697. - Fruin, Repert. Vad. Gesch., I, 341. - Arch. K.G., VII, 277, 282, 284, 308; IX, 491; XVII, 124. - Arch. Ned. K.G., N.S., XIII, 152, 154, 163. - Doopsgez. Bijdr., 1868, 62-65. - Veeris-de Paauw, Pred. N.-Holl., 103. - Alb. Stud. L.B., 842. - Alb. Stud. Rh. Traj., XX. - Cat. Burgersd. en Nierm., no. 7229. - Aangevuld door mededeelingen van den Heer W.M.C. Regt. |
|