| |
[Ewaldus Hollebeek]
HOLLEBEEK (Ewaldus), zoon van den voorgaande en van Dina Reynvaan, werd den 24en September 1719 te Haamstede geboren. Zijn vader bestemde hem eerst voor den handel, waartoe hij eenigen tijd te Amsterdam doorbracht, maar na voorbereidend onderwijs genoten te hebben, liet hij zich toch reeds den 13en Maart 1737 als student in de theologie te Leiden inschrijven. Den 30en Juni 1744 tot proponent bevorderd, ontving hij op 22 Juli d.a.v. een beroep naar Oostkapelle, waar hij den 25en October van dat jaar intrede deed, na bevestigd te zijn door Joh. de Crane, rustend predikant aldaar, met een leerrede over Ezra VII:10, die het licht zag onder
| |
| |
den titel: Het heerlijk voorbeeld van een leeraar, vertoond in Ezra (Middelb. 1744). Hollebeek heeft deze eerste gemeente slechts korten tijd gediend: den 25en Augustus 1745 te Charlois beroepen, nam hij op 28 November d.a.v. afscheid van Oostkapelle, om veertien dagen later te Charlois intrede te doen, waar hij tot 23 April 1747 werkzaam was. Vanhier vertrok hij naar Middelburg, dat hem op 19 Februari 1747 tot voorganger gekozen had, werd daar op 14 Mei van dat jaar bevestigd, maar deed ‘wegens zeker toeval’ eerst de volgende week intrede. Een beroep naar Leiden, den 13en December 1747 op hem uitgebracht, wees hij van de hand en de Middelburgsche magistraat toonde dit te waardeeren door hem, naar aanleiding hiervan, 800 gulden te schenken, om daarvoor boeken te koopen te zijner keuze, die sierlijk gebonden en met het stadswapen gestempeld werden. Toen hij echter in Februari 1752 tot hoogleeraar en academie-prediker te Groningen benoemd werd, ga hij aan die roepstem gehoor en legde den 2en Juli 1752 zijn ambt te Middelburg neder met een leerrede over den hem teekenenden tekst Zach. VIII:19b: ‘Hebt dan de waarheid en den vrede lief.’
Na den 1en September van laatstgenoemd jaar te Groningen tot doctor in de theologie honoris causa gepromoveerd te zijn, hield hij op 8 September d.a.v. zijn inaugureele rede als hoogleeraar de damnis quae praejudicia in rem Theologicam inferunt deque optima iis occurrendi methodo (Gron. 1752), waarvan Heerspink in Godgel. Gron., II, 30-38, een breed overzicht geeft; den 17en van diezelfde maand hield hij zijn eerste leerrede als academie-prediker over 1 Thess. V:21. Hij onderwees hier dogmatiek, exegese en homiletiek, totdat hij aan de Leidsche hoogeschool als hoogleeraar gekozen werd, welk ambt hij op 22 November 1762 aanvaardde met een Oratio de theologo non orthodoxo, nisi vere pio (Lugd. Bat. 1762), door H. Weyland vertaald als Intree-reedevoering, waarin betoogd word, dat een Godtgeleerde niet waarlijk rechtzinnig kan zijn, tenzij hij waarlijk Godtvruchtig zij (Leiden 1762) en waarachter Hollebeeks schoonzuster Betje Wolff een vers plaatste, dat zijn naam als rechtzinnig man geen goed gedaan heeft. Van deze rede is een uitgebreid overzicht verschenen in Boekz., 1763a, 158-168. Ettelijke jaren is Hollebeek nog in het hoogleeraarsambt te Leiden werkzaam geweest, zonder naar buiten veel op den voorgrond te treden; alleen heeft hij op 21 Februari 1795 uit naam van den Academischen Senaat den aftredenden rector Luzac dank gezegd voor hetgeen deze in de moeilijke tijden, die men doorleefd had, voor de hoogeschool had verricht, erbij voegende, dat zij daaraan haar behoud voornamelijk had te danken. Den 24en October 1796 is Hollebeek overleden, geëerd door G. van Duyl in een Lijkdicht (1796) en tevens in een bundel Lijkdichten (Leyden 1796), waartoe B. Broes, H. Manger, G. Outhuys, C.
van Epen, P.S. Hoogstad, A.A. Woesthof, J.E. Voet van Campen en C. Scholl van Egmond bijdragen leverden.
Tweemaal is Hollebeek gehuwd: eerst op 6 Augustus 1752 met Hendrina Wolff, sinds 2 December 1750 weduwe van Jan Kist, predikant te Oud-Alblas; haar broeder Adrianus Wolff huwde de bekende schrijfster Elizabeth Bekker, terwijl haar zuster Anna Wolff getrouwd was met Anthony Kist, predikant te Woerden (broeder van genoemden Jan Kist), die de ouders werden van Ewaldus Kist en grootouders van Prof. N.C. Kist. Na het overlijden van Hendrina Wolff hertrouwde Hollebeek op 23 April 1758 met Anna Maria Gerdes, dochter van den bekenden Groningschen hoogleeraar D. Gerdes, die hem overleefde. Ter eere van dit huwelijk verscheen een bundel
| |
| |
Bruiloftsdichten van de hand van L. Trip, A. v.d. Berg en E. Heineken (Gron. 1758). Een portret van Hollebeek is te vinden in Zelandia illustrata (Vervolg, blz. 31), terwijl ook in de Senaatszaal der Leidsche Universiteit een afbeelding van hem aanwezig is, overgenomen in Springer's Galerij van hoogleeraren enz. (Leyden 1850).
Hollebeek heeft zich terecht den ‘roem van geleerdheid, zachtmoedigheid en gematigdheid’ verworven en de onderstelling van Knappert, dat Betje Wolff hem als ‘Professor Maatig’ in haar Willem Levend geteekend heeft, is zeker niet gewaagd. Al evenaarde hij zijn schoonvader Gerdes niet in geleerdheid, hij overtrof hem in vredelievendheid. Bekend is geworden hetgeen hij op zijn dispuutcollege door den student Van der Palm liet zeggen: ‘Amicus Coccejus, amicus Voetius, magis amica Charitas’. Maar de leerstellige ijveraars waren met die gematigdheid allerminst ingenomen. Dat hij in zijn rede de corrupto hodierni Christianismi statu in Belgio, bij de overdracht van het rectoraat te Groningen in 1760 gehouden, zijn misnoegen uitsprak over den harden toon, die in de godgeleerde wereld tegenover tegenstanders gebruikelijk was, maakte hem bij die ijveraars reeds min of meer verdacht en zijn bovengenoemde inaugureele rede te Leiden de theologo non orthodoxo, nisi vere pio bracht het hare ertoe bij, om hem in een roep van onrechtzinnigheid te brengen, die aan zijn invloed in velerlei opzichten kwaad heeft gedaan: men meende, dat hij de geloofsleer gering schatte en de zedeleer verre daarboven stelde.
Deze verdenking vond nieuw voedsel, toen Hollebeek in 1768 drie dissertationes uitgaf de optimo concionum genere, quibus ea divinas literas e suggestu sacro exponendi methodus, quae vulgo Anglicana dicitur, modeste defenditur. De preekwijze, over 't algemeen in de Nederlanden gebruikelijk, was zuiver analytisch, waarbij men de preek tot in 't oneindige verdeelde en onderverdeelde, ‘de onderscheidene beteekenissen der Hebreeuwsche en Grieksche woorden aanwees en beoordeelde, de verschillende meeningen der uitleggers, ook de gekste, wikte en woog’ (Knappert). In Engeland daarentegen hadden o.a. Tillotson, Watts en Doddridge een andere, nl. de synthetische, beoefend, wier eischen door Hollebeek in de optimo concionum genere juist omschreven worden: ‘eene eenvoudige, duidelijke en gemakkelijke, echter voldoende uitlegging der waarheden, die in de H. Schriften vervat zijn, vooral van die, welke het meest van nabij op de leer der zaligheid betrekking hebben, en eene daaruit juist afgeleide opwekking der hoorders tot ware en echte Godsvrucht’. Hij wilde geen oppervlakkige verklaring van den tekst, maar wel, dat uitlegging van bekende zaken of vertoon van geleerdheid vermeden werd, zoodat die verklaring alleen zou strekken om de zaken in den tekst toe te lichten, te bewijzen en te verdedigen. Als voorbeeld gaf hij daarbij twee schetsen over Luc. XXIV:13-17, de eene volgens de analytische, de andere volgens de Engelsche methode bewerkt, om het verschil duidelijk aan te wijzen. Hartog zegt van deze verhandelingen: ‘Het geheel is een proeve, zoowel van de helderheid en geleerdheid, als van de billijkheid en zachtmoedigheid des Leidschen Hoogleeraars, wiens werk gekend behoort te worden door ieder, die belang stelt in de zaak, die wij behandelen’.
Hoewel reeds vroeger deze preekmethode door de Gereformeerde predikanten Leydekker en De Cock - zie boven, II, 151 - was toegepast, wekte de openlijke aanprijzing door een man als Hollebeek een heftigen tegenstand van verschillende zijden. De nieuwe methode was nl. reeds eenigen tijd ook bij Remonstranten en Doopsgezinden in gebruik, die men nog altijd min of meer verketterde en wien men ‘moraal- | |
| |
prediking’ ten laste legde, zoodat men in die ‘nova methodus’ een nieuw bewijs voor Hollebeeks onrechtzinnigheid meende te vinden. Het eerst openbaarde zich die tegenstand te Leiden, waar de meeste predikanten zich afkeurend over de nieuwe preekwijze uitlieten, temeer omdat de dissenters zich met Hollebeek's werk ten zeerste ingenomen toonden. Maar spoedig voegde zich Michaël Verboom, predikant te Dordrecht, bij zijn bestrijders, toen deze in de voorrede van het eerste deel van zijn Getrouwe Zielenraad aan de Christelike jeugd (2 dln., Alkm. 1769 en Dordr. 1770) niet onduidelijk zijn meening te kennen gaf met de woorden: ‘Ik volge eenen prediktrant, dien ik van mijne Hoogleeraren geleert hebbe, die wel wisten hoe men prediken moest, en ik voor mij zie nog geen noodzaaklijkheid, om in deesen te veranderen... Ik prijs, ik volg, ik omhelze in mijn hart de gewoone wijze in 't prediken, om daar het noodig is den letterliken zin op te helderen’ en het stuit hem, ‘wanneer ik zoogenaamde planpredikers hoore, die een ontwerp maaken van zaaken in een betoogtrant, die twintigmaal en meer zonder veranderingen, als alleen deeze, dat men maar een anderen text daar voorstelle, dienen kan; dit is bij mij geen Bijbel verklaaren en, zal ik zegge, gelijk ik gevoele, dit maakt leuije herders en domme leeken’.
Kort daarop gaf Hollebeek een tweede uitgave der eerste dissertatie, animadversionibus, tum illustrandi, tum confirmandi gratia adjectis, priore auctior (Lugd. B. 1770), waarin hij, zonder Verboom's naam te noemen, diens bezwaren beantwoordde en waarvan hij een exemplaar met een vriendelijken brief aan den Dordtschen predikant deed toekomen. Deze zond daarop een open brief in 't licht, getiteld: Ad virum celeberrimum Ewald Hollebeek epistola, de aliquot in ejus Dissertatione, de optimo concionum genere, locis etc. (Dordr. 1770), waarin hij, hoewel erkennende, dat sommigen de oude preekwijze verkeerd toepasten, haar nogmaals in bescherming nam en haar verreweg den voorkeur gaf boven de Engelsche methode. Kort na het schrijven van dezen brief, die volgens Hartog ‘niet veel te beteekenen’ heeft, stierf Verboom (2 Dec. 1770), maar de strijd tegen Hollebeek was daarmee niet ten einde. Taco Sibelius, predikant te Gouda, had nog in hetzelfde jaar een Amica epistola ad cl. virum E. Hollebeekium, de optimo concionum genere (Gouda 1770) uitgegeven, waarin hij zóó goed voor de oude preekwijze pleitte en de zwakke punten in de Engelsche methode zóó duidelijk wist aan te wijzen, dat de referent in de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen - waarschijnlijk de tolk van veler gevoelen in die dagen - het wenschelijk en niet onmogelijk achtte, dat beide methoden tot ééne zouden samengevoegd worden, waardoor ‘de gewoone Hollandsche predikwijze... eene aanmerkelijke beschaving onderginge’ en ‘dat men meer werks mogt maken van het ophelderen, betoogen en verdedigen der zaken zelve, in den tekst vervat, dan van de uitlegging der woorden’. Sibelius kon zich echter hiermede niet vereenigen en antwoordde met
een Epistola familiaris ad auctores libri, cui titulus est: Vaderlandsche Letter-oefeningen (Gouda 1771 ), waarin hij zijn standpunt nog krachtiger poogt te verdedigen en zich verwonderd toont, dat Hollebeek zelf hem niet beantwoordt. Deze wilde zich echter niet in den strijd mengen en volhardde in zijn stilzwijgen, terwijl de schrijvers der Vaderlandsche Letteroefeningen een Antwoord aan den WelEerw. Heer Taco Sibelius in hun tijdschrift plaatsten (V, 200-212), waarin zij het wenschelijke van een vereeniging der beide methoden nogeens duidelijker aantoonden.
| |
| |
Inmiddels had ook Petrus Curtenius, hoogleeraar te Amsterdam, in de voorrede van zijn geschrift: Het eerste hoofdstuk van den brief aan de Ephesiërs, verklaard en toegepast (Amst. 1770) zich vrij scherp vóór ‘de gewoone Hollandsche predikwijze’ verklaard, maar zag voorbij, dat Hollebeek en zijn aanhangers zich niet verzetten tegen de gebruikelijke wijze: tekstverklaring, gevolgd door toepassing, maar wel tegen de misbruiken, die waren ingeslopen, o.a. dat de tekstverklaring tot in 't minutieuse werd uitgebreid en de toepassing zoo goed als geheel achterwege bleef. Feller nog was Johannes Claessen, predikant te Leerdam (zie boven, i.v.), die reeds in zijn Genaderoem der bekeeringe van den apostel Paulus (Amst. 1770), de Engelsche preekmethode bestreden had en daarna in een leerrede over Ps. 127:1: Vrugteloosheid der maatschappijen zonder de medewerkende en regeerende hand Gods (Amst. 1772), gehouden ‘tot afscheid van de Christelijke Zuidhollandsche kerkvergadering te Woerden den 17 Juli 1772’, zich aldus uitlaat: ‘De redevoeringen, die men met zooveel ophef roemt in den Engelschen smaak, zijn voornaamelijk gepreezen bij dat zoort van menschen, dat men Naam-Remonstranten en groove Toleranten noemt: ik beklaag het, dat men in dezelve eene dorre zedeleer vindt, welke de gronden van 's menschen verdorvenheid en onmacht onaangetoond laat’. Die predikwijze acht hij dan ook het kenmerk van een tolerant, ‘gelijk men den troffel houdt voor het merk van eenen vrijmetzelaar’. Ook hier was overdrijving en daardoor onbillijkheid: Hollebeek wilde ook over de leer der plichten gepredikt zien, maar de zedeleer moest altijd door de leer des geloofs ondersteund worden.
Dat echter uitlatingen als boven vermeld, die Hollebeeks rechtzinnigheid verdacht maakten, niet zonder invloed bleven, spreekt vanzelf en ook dit is zeker één der oorzaken geweest, dat de nieuwe predikwijze slechts langzamerhand ingang heeft gevonden. Daarbij kwam, dat de eerste proeven van hen, die deze methode in practijk brachten, niet gelukkig kunnen genoemd worden: Chevallier's preeken b.v. werden verhandelingen, droog, dor en koud, soms zéér ingewikkeld en te hoog voor het begrip der toehoorders. Over 't algemeen werd de nieuwe preekwijze beter toegepast door Hollebeek's zwager Manger, door Nieuwold, Bonnet en vooral door den vroeg gestorven Frantzen (zie boven, III, 117), die, ieder op eigen wijze de methode volgend, zeer veel tot haar verbreiding hebben bijgedragen. Toch kon Hollebeek's ambtgenoot G.J. Nahuys niet nalaten, in de voorrede van zijne Leerredenen over Jesaja LIII-LV, na zijn dood in 1783 uitgegeven, de Engelsche predikers te hekelen, ‘die pro forma eenen tekst voorleezen, terwijl de verhandeling bijna niets met den tekst gemeen heeft’.
Opmerking verdient, dat uit een handschrift, eertijds in bezit van Glasius en getiteld: Excerpta ex ore celeberrimi viri E.H. in theologiam dogmaticam, duidelijk blijkt, hoe Hollebeek bij zijn onderwijs geheel en al de toen gebruikelijke wijze van verdeelingen en onderverdeelingen volgde, zoodat Sepp den vorm van dat onderwijs kortweg ‘dor en droog’ noemt. Van zijn leerlingen moeten, behalve Van der Palm, nog vermeld worden: zijn neef Ewaldus Kist en Cornelis Fransen van Eck.
Behalve de reeds genoemde geschriften hebben nog twee oraties van Hollebeek het licht gezien, beide gehouden bij de overdracht van het rectoraat te Leiden onderscheidenlijk in 1764 en 1780. De eerste handelt de divinae revelationis in Belgio contemtu atque causis ejus praecipuis, in het Hollandsch vertaald als: Het in Nederland toenemend kleenachten der godlijke openbaring en over desselfs voorname oorzaaken
| |
| |
(Leid. 1765), terwijl de andere tot titel heeft: Oratio de utilitate ex incredulorum contra sacras litteras conaminibus in religionem christianam redundante, waaruit, volgens Sepp, blijkt, dat ‘hij althans op de teekenen der tijden toonde te letten en het geruisch van Duitschlands neologen tot zijn oor doordrong’. Prof. Heringa bezat nog van hem in handschrift: Observationes theol.-philol. in textus feriales, de conc. methodo et de cura pastor. (1764).
Ondanks de weinige geschriften, die hij heeft uitgegeven, is Hollebeek door zijn onmiskenbaren invloed een man van beteekenis geweest. ‘Liggen al zijn groote verdiensten op homiletisch gebied - door zijn gansche persoonlijkheid heeft ook hij, voor zijn deel, den nieuwen tijd voorbereid’ (Knappert).
Litteratuur: V.d. Aa, Biogr. Wdb., i.v. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb., I, 1140. - D.C. v. Voorst, Lijkrede op E.H., over Op. 14:13 (Leyden 1796). - Iets ter gedachtenis van E.H. (Leyden 1796). - Glasius, Godg. Ned., II, 126-130; III, 664. - Id., Gesch. Chr. Kerk na de Herv., II, 261-263. - Schotel, Kerkel. Dordr., II, 99, 100, 524, 525, 633, 639, 687. - Hartog, Gesch. Predikk., 135-138, 280, 283, 287 vv. - Brucherus, Gedenkb., 23. - Sepp, Pragm. Gesch. Th., 65, 66. - Id., Stinstra, II, 13. - W. Broes, De Eng. kerk, benev. haar invloed op de Ned., II, 148-157. - Kühler, Socin., 271. - Nagtglas, Levensb., II, i.v. - Siegenbeek, Leidsche Hoogesch., Reg. - Heerspink, Godgel. Gron., II, 29-39. - Boeles, Gedenkb. Gron. Hoogesch., bijl., 75. - De Bie, Hofstede, 269, 272. - Honig, Comrie, Reg. - Loosjes, Vóór ruim een halve eeuw, 15-17. - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K., IV, 69-72. - Ypey, Chr. Kerk 18e e., VI, 85; VII, 112-118; VIII, 645-647. - Reitsma, Herv. en Herv. K., 699, 700. - Knappert, Gesch. N.H.K., II, Reg. - Knuttel, Bibl. v. Kerkg., 106. - Arch. K.G., VI, 218, 219; VIII, 389; IX, 491; XII, 124. - Alb. Stud. Gron., 625, 964. - Cat. Letterk., I, 535, 567. - Boekz., 1752b, 372, 514; 1770b, 493.
|
|